ECLI:NL:CRVB:2016:1860

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 mei 2016
Publicatiedatum
20 mei 2016
Zaaknummer
15/2171 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening studiefinanciering op basis van woonadres en verklaring appellant

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 mei 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, die studiefinanciering ontving op basis van de Wet studiefinanciering 2000, had bezwaar gemaakt tegen de herziening van zijn studiefinanciering door de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. De minister had de studiefinanciering herzien omdat appellant volgens zijn eigen verklaring in een brief van 30 oktober 2013 tot 1 oktober 2012 bij zijn moeder woonde en dus als thuiswonende studerende moest worden aangemerkt. Appellant stelde dat er sprake was van een kennelijke verschrijving in die brief en dat hij wel degelijk op de opgegeven adressen had gewoond.

De Raad oordeelde dat de minister zich terecht op de verklaring van appellant kon beroepen. Appellant had niet consistent verklaard over zijn woonadressen en had geen overtuigend bewijs geleverd dat hij in de relevante periode uitwonend was. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de minister de studiefinanciering terecht had herzien, en de Raad bevestigde dit oordeel. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde en dat de aangevallen uitspraak moest worden bevestigd. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/2171 WSF
Datum uitspraak: 11 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 9 februari 2015, 14/4468 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[voorletter] .
ç[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S. van Reeven-Özer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 maart 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. A. van Hooijdonk, advocaat, kantoorgenoot van mr. Van Reeven-Özer. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. P.M.S. Slagter.

OVERWEGINGEN

1.1.1.
De minister heeft, voor zover hier van belang, voor de jaren 2009, 2010, 2011 en 2012 aan appellant studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekend die is berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende.
1.1.2.
In de hier van belang zijnde periode stond appellant ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (gba) onder verschillende adressen. Hij stond van
29 april 2009 tot 3 mei 2012 ingeschreven onder het adres [adres A] te [woonplaats] ; hij stond vervolgens van 3 mei 2012 tot 1 oktober 2012 ingeschreven onder het adres [adres B] te [woonplaats] ; en hij staat vanaf laatstgenoemde datum wederom ingeschreven onder het adres [adres A] te [woonplaats] .
1.2.
In een brief van 30 oktober 2013 heeft de toenmalige gemachtigde van appellant namens appellant het volgende te kennen gegeven (waarbij voor reclamant appellant moet worden gelezen): “6. Reclamant is sinds 1 oktober 2012 woonachtig in de woning van zijn tante […] staande en gelegen aan de [adres A] te [woonplaats] . […] 7. Reclamant woonde tot genoemde datum bij zijn moeder in [woonplaats] .”
1.3.
De minister heeft, voor zover hier van belang, bij besluit van 25 januari 2014 de van
1 juli 2009 tot 1 oktober 2012 aan appellant toegekende studiefinanciering herzien, in die zin dat appellant in die periode als thuiswonende studerende is aangemerkt. Het aan appellant over die periode te veel betaalde bedrag van € 7.164,23 is daarbij van hem teruggevorderd. De minister heeft aan dit besluit ten grondslag gelegd dat appellant, blijkens zijn onder 1.2 weergegeven verklaring, tot 1 oktober 2012 bij zijn moeder heeft gewoond en daarom tot die datum niet uitwonend, maar thuiswonend is geweest.
1.4.
De minister heeft het tegen het besluit van 25 januari 2014 gemaakte bezwaar bij besluit van 10 juni 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft de minister zich kunnen beroepen op de onder 1.2 weergegeven verklaring voor de herziening van de aan appellant toegekende studiefinanciering. Gelet op hetgeen appellant heeft aangevoerd, is er geen aanleiding om aan de juistheid van die verklaring te twijfelen. In dit verband heeft de rechtbank overwogen dat volgens vaste rechtspraak in beginsel kan worden uitgegaan van de juistheid van een aanvankelijk afgelegde en ondertekende verklaring, ook indien daar op een later moment van wordt teruggekomen. Dit behoudens bijzondere omstandigheden, waarvoor de rechtbank in het geval van appellant geen toereikende aanknopingspunten heeft gevonden. Voorts heeft appellant naar het oordeel van de rechtbank niet aangetoond dat hij, anders dan hij in de brief van 30 oktober 2013 heeft gesteld, (ook) in de periode tot 1 oktober 2012 uitwonend is geweest. Volgens de rechtbank heeft de minister dan ook terecht het recht op studiefinanciering van appellant over de periode van juli 2009 tot oktober 2012 herzien naar de norm die geldt voor een thuiswonende studerende.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat er wel degelijk sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan niet zonder meer kan worden uitgegaan van de juistheid van zijn aanvankelijk afgelegde verklaring in de brief van 30 oktober 2013. In de brief staat dat appellant sinds 1 oktober 2012 bij zijn tante woont, terwijl hier had moeten staan dat appellant daar sinds 29 april 2009 woont. Dat dit een kennelijke verschrijving betreft, blijkt uit de voetnoot die bij deze datum is opgenomen. In deze voetnoot staat dat deze datum (dat is dus 1 oktober 2012) “is gelegen voor de aanvang van de door reclamant op dit moment te volgen opleiding.” Appellant volgde echter al sinds 31 januari 2011 de HBO-opleiding Management, Economie en Recht. Voorts heeft appellant ter onderbouwing van zijn standpunt dat hij in de in geding zijnde periode wel op de door hem opgegeven gba-adressen heeft gewoond, verwezen naar de in bezwaar overgelegde verklaringen van [voorletter]
ç[naam neef] , de neef met wie hij een kamer deelde op het adres [adres A] , [naam vriend] , de vriend bij wie hij tijdelijk woonde op het adres [adres B] , en van [naam S] die woont op het adres [adres C] . Daarnaast heeft appellant verklaringen overgelegd van [naam oud klasgenoot] , een oud-klasgenoot van appellant, en van [naam straatgenoot] , een straatgenoot van de moeder van appellant. Ten slotte heeft appellant gewezen op de eerder door hem overgelegde poststukken, geadresseerd aan de verschillende door hem opgegeven gba-adressen en op de huurovereenkomst die hij met zijn tante heeft gesloten. Daarbij heeft appellant te kennen gegeven dat hij de gestelde huur van € 175,- maandelijks contant aan zijn tante heeft voldaan.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en op hoofdlijnen de daartoe gegeven overwegingen.
4.2.
De hogerberoepsgrond dat appellant niet kan worden gehouden aan zijn aanvankelijk afgelegde en opgetekende verklaring, nu deze verklaring volgens appellant een kennelijke verschrijving bevat ten aanzien van de datum waarop hij bij zijn tante zou zijn gaan wonen, treft geen doel. In latere correspondentie heeft de gemachtigde meer dan eens verwezen naar de in de brief van 30 oktober 2013 opgenomen verklaring zonder daarbij ook maar enige kanttekening te maken waaruit zou kunnen blijken dat sprake is van appellant bedoelde verschrijving. De Raad wijst op de brieven van 13 februari 2014 en 18 juli 2014. Van een kennelijke verschrijving in de brief van 30 oktober 2013 ten aanzien van de datum waarop appellant bij zijn tante is gaan wonen, is dan ook geen sprake. Voorts heeft appellant, evenmin als hij in bezwaar en in beroep heeft gedaan, in hoger beroep bijzondere omstandigheden aangedragen die aanleiding geven om niet van de juistheid van de aanvankelijk door hem afgelegde en opgetekende verklaring uit te gaan.
4.3.
Hetgeen appellant overigens in hoger beroep heeft aangevoerd, geeft evenmin aanleiding om het oordeel van de rechtbank voor onjuist te houden. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij, anders dan hij in de brief van 30 oktober 2013 heeft gesteld, (ook) in de periode van 1 juli 2009 tot 1 oktober 2012 niet thuiswonend is geweest. Appellant heeft gedurende deze procedure verschillende bewijsstukken overgelegd ter onderbouwing van zijn stelling dat hij van 29 april 2009 tot 3 mei 2012 heeft gewoond op het adres [adres A] en van 3 mei 2012 tot 1 oktober 2012 op het adres [adres B] . Appellant heeft echter ook in zijn aanvullende hogerberoepschrift van 11 mei 2015 verklaard dat hij van
29 april 2009 onderscheidenlijk van 1 juli 2009 tot 1 oktober 2012 doorlopend heeft gewoond op het adres [adres A] . Nu appellant niet consistent heeft verklaard op welk(e) adres(sen) hij vóór 1 oktober 2012 heeft gewoond, ziet de Raad geen enkele aanleiding om appellant te volgen in zijn eerdere stelling dat hij in de genoemde periodes heeft gewoond op de adressen [adres A] en [adres B] en niet bij zijn moeder. Met de rechtbank wordt dan ook, zij het op enigszins andere gronden, geoordeeld dat de minister het recht op studiefinanciering van appellant over de periode van juli 2009 tot oktober 2012 terecht heeft herzien naar de norm die geldt voor een thuiswonende studerende.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2016.
(getekend) J. Brand
(getekend) J.W.L. van der Loo

MO