ECLI:NL:CRVB:2016:1856

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 mei 2016
Publicatiedatum
20 mei 2016
Zaaknummer
14/6906 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en duurzaamheid van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin het recht op een WIA-uitkering werd beëindigd. Appellante, die sinds 17 februari 2006 een WIA-uitkering ontving, had in 2011 te horen gekregen dat haar recht op uitkering per 15 maart 2012 was beëindigd, omdat haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was. Na een melding van verslechterde gezondheid in 2012, waarbij het Uwv haar arbeidsongeschiktheid op 100% vaststelde, maakte appellante bezwaar tegen het besluit van het Uwv dat haar geen recht op een IVA-uitkering toekende. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

Tijdens de zitting op 1 april 2016 werd het standpunt van appellante herhaald dat zij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Het Uwv handhaafde zijn standpunt dat er op de datum in geding een meer dan geringe kans op herstel aanwezig was. De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende onderbouwing had gegeven voor de conclusie dat de arbeidsongeschiktheid van appellante niet duurzaam was. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij werd gesteld dat appellante geen medische gegevens had overgelegd die haar stelling onderbouwden.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in proceskosten of schadevergoeding. De uitspraak werd openbaar gedaan op 13 mei 2016.

Uitspraak

14/6906 WIA
Datum uitspraak: 13 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 22 oktober 2014, 13/4043 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
het college van burgemeester en wethouders van Terneuzen (werkgeefster)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J. Heek hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens werkgeefster heeft mr. K.F.A.M. Weijling, advocaat, bericht dat werkgeefster als derde-belanghebbende aan het geding deelneemt.
Het geding is behandeld ter zitting van 1 april 2016. Namens appellante is mr. Heek verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordiger door mr. M.W.L. Clemens. Werkgeefster is, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende, voor dit geding van belang zijnde, feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante is met ingang van 17 februari 2006 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Bij in rechte vaststaand besluit van 14 april 2011 heeft het Uwv het recht van appellante op WIA-uitkering met ingang van 15 maart 2012 beëindigd, omdat de mate van haar arbeidsongeschiktheid minder is dan 35%.
1.2.
Appellante heeft op 31 augustus 2012 een melding van verslechterde gezondheid ten gevolge van ernstige rugklachten met ingang van 1 juli 2012 ingediend. Bij besluit van
21 november 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van 1 juli 2012 recht heeft op een WIA-uitkering. Het Uwv heeft daarbij de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante vastgesteld op 100%. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en onder meer aangevoerd dat zij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is, zodat zij daarom recht heeft op een IVA-uitkering. Bij besluit van 6 juni 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard. Onder verwijzing naar het rapport van 27 mei 2013 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het Uwv een meer dan geringe kans op herstel aanwezig geacht.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat het medisch onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep toereikend, en in lijn met het daartoe dienende beoordelingskader, heeft gemotiveerd dat er geen aanleiding was om duurzaamheid van de arbeidsbeperkingen aan te nemen. Appellante heeft geen medische gegevens overgelegd waaraan steun kan worden ontleend voor haar stelling dat zij duurzaam arbeidsongeschikt is.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante, onder verwijzing naar wat zij in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht, haar standpunt dat zij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is en zij recht heeft op een IVA-uitkering gehandhaafd. Ter zitting is namens appellante benadrukt dat ten gevolge van haar behoefte aan thuiszorg, die geïndiceerd is tot 2027, de door het Uwv aangenomen duurbeperking blijvend is.
3.2.
Het Uwv heeft in het verweerschrift onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 27 mei 2013 zijn standpunt gehandhaafd dat bij appellante op de datum in geding een meer dan geringe kans op herstel aanwezig was.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Gelet op het verhandelde ter zitting richt het hoger beroep zich uitsluitend tegen het oordeel van de rechtbank dat het Uwv terecht geen aanleiding heeft gevonden om duurzaamheid van de arbeidsbeperkingen aan te nemen.
4.2.
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA, hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek en zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Ingevolge het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op langer termijn een geringe kans op herstel bestaat.
4.3.
In zijn uitspraak van 4 februari 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896) heeft de Raad geoordeeld dat blijkens de wetsgeschiedenis de verzekeringsarts zich een oordeel moet vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA, waarbij een inschatting moet worden gemaakt van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van de betrokken verzekerde. Bij de vraag of sprake is van duurzaamheid gaat het om een inschatting van de toekomstige ontwikkelingen van de arbeidsbeperkingen. Dit brengt mee dat de inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar en daarna dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de betreffende individuele verzekerde aan de orde zijn. In het geval de inschatting van de kans op herstel berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde.
4.4.
Aan het standpunt van het Uwv dat de arbeidsongeschiktheid van appellante niet duurzaam is, ligt ten grondslag het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van
27 mei 2013. De verzekeringsarts bezwaar en beroep acht het begrijpelijk dat appellante in verband met de opname voor de rugklachten in juli 2012 en tevens diverse ingrepen zij wat meer hulp nodig had in de periode daarna, doch op basis van de onderliggende aandoeningen kan niet worden verwacht dat er uitgebreide hulpbehoevendheid zou blijven bestaan. Uit de opgevraagde en verkregen informatie van de behandelend neuroloog heeft zij opgemaakt dat de behandelingen op de pijnpoli positief effect hebben gehad en dat appellante nu voor verdere behandeling naar de orthopeed is verwezen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep acht daarom de gestelde duurbeperking van 4 uur per dag, omdat de thuiszorg tussen 8.00 en 11.00 uur komt, op termijn niet houdbaar, zeker niet als deze met name nog gericht zal zijn op het aantrekken van steunkousen. In een werksituatie zullen over deze hulp specifiekere afspraken gemaakt kunnen worden over het tijdstip en kan dit geen grond vormen voor het stellen van een dergelijke ruime duurbeperking. De verzekeringsarts bezwaar en beroep concludeert dat, omdat op termijn de gestelde duurbeperking niet gehandhaafd zal kunnen worden, er sprake is van een verbetering van de belastbaarheid en dat de huidige beschreven beperkingen niet als duurzaam aangemerkt kunnen worden.
4.5.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft een concrete en deugdelijke afweging van de feiten verricht die bij appellante aan de orde zijn. De Raad ziet in navolging van de rechtbank het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 27 mei 2013 en de door haar meegewogen informatie van de behandelend neuroloog een voldoende onderbouwing van het standpunt dat er op de datum in geding een meer dan geringe kans op verbetering van de belastbaarheid van appellante in de toekomst bestond. Evenmin als in beroep heeft appellante in hoger beroep haar standpunt dat blijvend voor haar een duurbeperking aangewezen is, onderbouwd met een rapport van een arts.
4.6.
De overwegingen in 4.1 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten of tot vergoeding van schade bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en P. Vrolijk en R.P.T. Elshoff als leden, in tegenwoordigheid van R.I. Troelstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 mei 2016.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) R.I. Troelstra

UM