ECLI:NL:CRVB:2016:1834

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 mei 2016
Publicatiedatum
19 mei 2016
Zaaknummer
15-218 WSW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag voor een indicatie op grond van de Wet sociale werkvoorziening (Wsw) na medisch onderzoek en hoger beroep

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 mei 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellant had in november 2009 een aanvraag ingediend voor een indicatie op grond van de Wet sociale werkvoorziening (Wsw), welke aanvraag in eerste instantie werd afgewezen door het Uwv. Na verschillende rechtsprocedures, waaronder een tussenuitspraak van de rechtbank die het Uwv opdroeg om nader onderzoek te verrichten, heeft het Uwv opnieuw een beslissing genomen. Deze beslissing werd echter ook aangevochten door de appellant, die meende dat het Uwv onvoldoende onderzoek had gedaan naar zijn beperkingen.

De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv in zijn onderzoek de belastbaarheid van de appellant uitvoerig heeft beoordeeld, waarbij klachten van lage rugklachten en uitstralende pijn naar het rechterbeen en -voet, alsook naar de rechterarm en -hand, in aanmerking zijn genomen. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had geconcludeerd dat appellant niet uitsluitend afhankelijk was van arbeid binnen de Wsw en dat hij in staat was om passende arbeid te verrichten in een normale werkomgeving.

De Raad heeft het hoger beroep van de appellant ongegrond verklaard en de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling tot vergoeding van proceskosten, aangezien de rechtbank al een proceskostenveroordeling had uitgesproken in het kader van de intrekking van het bestreden besluit.

Uitspraak

15/218 WSW
Datum uitspraak: 19 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
4 december 2014, 12/2631 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 april 2016. Appellant is, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.K. Dekker.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft in november 2009 bij het Uwv een aanvraag voor een indicatie op grond van de Wet sociale werkvoorziening (Wsw) ingediend. Bij besluit van 26 februari 2010 is het verzoek afgewezen. Bij besluit van 21 juli 2010 zijn de bezwaren van appellant ongegrond verklaard. Hieraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat uit de resultaten van het naar aanleiding van de aanvraag verrichte onderzoek is gebleken dat appellant in staat is passende arbeid te verrichten met behulp van noodzakelijke aanpassingen, die buiten de Wsw gerealiseerd kunnen worden in een overigens normale werkomgeving.
1.2.
Bij tussenuitspraak van 24 maart 2011 heeft de rechtbank overwogen dat het besluit van 21 juli 2010 onvoldoende is gemotiveerd. Er is verzuimd onderzoek te verrichten naar de belasting duurzaamheid, de functiebeperking aan handen, armen, schouders en nek, benen en rug, en naar de schroefbeweging. Het Uwv wordt in de gelegenheid gesteld een onafhankelijk deskundige in te schakelen.
1.3.
Het Uwv heeft vervolgens als aanvulling op de motivering medische en arbeidskundige rapportages overgelegd. Bij uitspraak van 1 september 2011 heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en het besluit van 21 juli 2010 vernietigd. De rechtbank is van oordeel dat het Uwv wel nader onderzoek heeft gedaan, maar dat geen sprake is van een onderzoek als bedoeld in de tussenuitspraak naar onder meer de belasting duurzaamheid. Het Uwv moet binnen acht weken een nieuwe beslissing op bezwaar nemen.
1.4.
Ter uitvoering van de uitspraak van 1 september 2011 heeft het Uwv op 14 mei 2012 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen (bestreden besluit 1). Ten behoeve van deze beslissing is appellant nogmaals onderzocht door een arts. Opnieuw is geconcludeerd dat appellant kan werken binnen redelijke grenzen buiten de Wsw. Hij is niet uitsluitend aangewezen op arbeid binnen de Wsw en kan zonder Wsw-subsidie werken in een normale arbeidsomgeving.
1.5.
Naar aanleiding van het door appellant ingestelde beroep is op 14 maart 2013 een rapport uitgebracht door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Die heeft geconcludeerd dat het medisch onderzoek naar de beperkingen van appellant nog steeds onvoldoende is. Bestreden besluit 1 wordt ingetrokken en er wordt een geheel nieuw onderzoek ingesteld. Appellant is nogmaals medisch onderzocht. Op 16 juli 2013 is medisch advies uitgebracht. Vervolgens is op 27 maart 2014 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen (bestreden besluit 2). De conclusie blijft dat het Uwv appellant terecht en op juiste gronden de Wsw-indicatie heeft onthouden.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen bestreden besluit 1
niet-ontvankelijk verklaard, nu dit besluit is ingetrokken. Het beroep tegen bestreden besluit 2 is ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat niet gebleken is dat het Uwv onvoldoende gevolg heeft gegeven aan de uitspraak van de rechtbank van 1 september 2011 en onvoldoende verifieerbaar onderzoek heeft verricht.
3. Appellant heeft op de hierna te bespreken gronden hoger beroep ingediend.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Vanwege de wijziging van de Wsw door de Invoeringswet Participatiewet per 1 januari 2015 kan appellant met zijn (hoger) beroep niet bereiken dat hij onder de werking van de Wsw komt te vallen. Appellant kan immers niet meer voldoen aan het in artikel 1, eerste lid, van de Wsw, zoals dit luidt met ingang van 1 januari 2015, gestelde vereiste dat hij op
31 december 2014 een Wsw-dienstbetrekking had. Wel kan appellant met zijn (hoger) beroep bereiken dat hij, als Wsw-geïndiceerde, wordt aangemerkt als arbeidsbeperkte als bedoeld in artikel 38b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet financiering sociale verzekeringen, zoals dit luidt na de per 1 mei 2015 in werking getreden Wet banenafspraak en quotum arbeidsbeperkten. Als arbeidsbeperkte kan appellant in aanmerking komen voor een baan op grond van de banenafspraak die in het sociaal akkoord van 11 april 2013 is overeengekomen en waarbij is afgesproken extra banen voor arbeidsbeperkten te creëren. Daarmee heeft appellant nog steeds een procesbelang.
4.2.
Appellant heeft ten aanzien van bestreden besluit 1 aangevoerd dat het beroep gegrond verklaard had moeten worden, omdat hij recht en belang heeft bij vernietiging van dat besluit, in de vorm van vergoeding van griffierecht en de kosten voor de advocaat. De Raad volgt appellant hierin niet. De rechtbank heeft gelet op de intrekking van genoemd besluit reeds een proceskostenveroordeling uitgesproken en het Uwv veroordeeld tot terugbetaling aan appellant van het griffierecht. Niet valt in te zien dat niettemin tot vernietiging van bestreden besluit 1 had moeten worden overgegaan.
4.3.
Appellant meent verder dat met bestreden besluit 2 niet op juiste wijze uitvoering is gegeven aan de uitspraak van de rechtbank van 1 september 2011. Ook daarin volgt de Raad hem niet. Dat door het Uwv in letterlijke zin geen aanvullend onderzoek is verricht, maar dat sprake is van nieuw onderzoek, maakt niet dat het verrichte onderzoek het genoemde besluit niet kan dragen. Bij het nieuwe onderzoek van 16 juli 2013 is de belastbaarheid van appellant uitvoerig aan de orde geweest. De verzekeringsarts heeft zijn onderzoek afgestemd op de door appellant in de anamnese naar voren gebrachte klachten, namelijk lage rugklachten die soms uitstralen naar rechterbeen en -voet alsmede naar de rechterarm en -hand. Naast de rug en benen zijn ook de schouders, ellebogen, polsen en handen in de beoordeling betrokken. Voor specifiek onderzoek naar klachten die door appellant niet zijn genoemd, heeft de verzekeringsarts geen aanleiding behoeven te zien. De enkele omstandigheid dat de rechtbank in de tussenuitspraak van 24 maart 2011 ook de nek heeft genoemd, kan dat niet anders maken. Appellant heeft geen medische gegevens overgelegd die aanleiding geven de conclusies uit het onderzoek van 16 juli 2013 in twijfel te trekken. Met de rechtbank is de Raad dan ook van oordeel dat bestreden besluit 2 stand kan houden.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling tot vergoeding van proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van
M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2016.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) M.S. Boomhouwer

HD