ECLI:NL:CRVB:2016:1821

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 mei 2016
Publicatiedatum
19 mei 2016
Zaaknummer
15-1853 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkering na niet verschijnen op oproep en verwijtbaarheid

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstandsuitkering van appellante, die sinds 7 april 2010 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellante stond ingeschreven op een adres in Haarlem en na een anonieme melding over haar woonsituatie is er een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de bijstand. Appellante heeft zich niet gemeld voor een gesprek dat was gepland op 23 januari 2014 en ook niet voor een tweede uitnodiging op 31 januari 2014. Het college heeft daarop besloten om de bijstand op te schorten en appellante in de gelegenheid gesteld om het verzuim te herstellen door op 6 februari 2014 te verschijnen en de gevraagde documenten te overleggen. Appellante is echter wederom niet verschenen en heeft geen rechtsmiddel aangewend tegen het opschortingsbesluit.

Uiteindelijk heeft het college op 10 februari 2014 de bijstand van appellante ingetrokken, wat later door de rechtbank werd bevestigd. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat haar niet verschijnen verschoonbaar was vanwege een dreigend sterfgeval. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellante niet voldoende bewijs heeft geleverd voor haar stelling en dat zij niet heeft aangetoond dat zij niet in staat was om contact op te nemen met het college. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de intrekking van de bijstand rechtmatig was, omdat appellante niet heeft voldaan aan de verplichtingen die aan de bijstandsverlening zijn verbonden.

Uitspraak

15/1853 WWB
Datum uitspraak: 17 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
2 februari 2014, 14/2850 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. L.E. Janszen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 april 2016. Namens appellante is
mr. Janszen verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
T.A. van den Hoff.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 7 april 2010 bijstand op de grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Zij staat sinds 27 juni 2013 ingeschreven op het adres [uitkeringsadres] te [woonplaats] (uitkeringsadres). Na een anonieme telefonische melding op 20 juni 2013, dat appellante op dit adres anderhalf tot twee jaar zou samen wonen met [naam C] (C), is een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan appellante verstrekte bijstand. In dat kader zijn zes waarnemingen verricht in de periode van
8 januari 2014 tot en met 6 februari 2014, waarbij één keer de auto van C in de ochtend voor de woning van appellante is aangetroffen. Een medewerker van het bureau Fraudebeheer heeft appellante bij brief van 14 januari 2014 uitgenodigd voor een gesprek op 23 januari 2014. Daarbij is appellante tevens verzocht om afschriften van al haar bank- en girorekeningen van de maanden oktober, november, december 2013 en januari 2014 tot de datum van het gesprek mee te nemen. Appellante heeft zich tijdig wegens ziekte afgemeld.
1.2.
Bij brief van 24 januari 2014 heeft de medewerker appellante wederom uitgenodigd, nu om op 31 januari 2014 te verschijnen. Daarbij is opnieuw gevraagd de in de brief van
14 januari 2014 genoemde gegevens mee te brengen. Appellante is zonder bericht van verhindering niet op het gesprek verschenen. Bij besluit van 31 januari 2014 (opschortingsbesluit) heeft het college het recht op bijstand vanaf 31 januari 2014 opgeschort en appellante in de gelegenheid gesteld om het verzuim te herstellen door te verschijnen op een gesprek op 6 februari 2014 en de gevraagde stukken te verstrekken. Daarbij is appellante kenbaar gemaakt dat haar bijstand zal worden beëindigd als zij niet op tijd op de afspraak verschijnt. Tegen het opschortingsbesluit heeft appellante geen rechtsmiddel aangewend.
1.3.
Bij besluit van 10 februari 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 1 juli 2014 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 31 januari 2014 ingetrokken. Aan dat besluit ligt ten grondslag dat appellante op 6 februari 2014 wederom zonder bericht van verhindering niet op het gesprek is verschenen en de gevraagde inlichtingen niet heeft verstrekt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellante heeft tegen de opschorting van het recht op bijstand geen rechtsmiddel aangewend, zodat uitsluitend ter beoordeling voorligt of de intrekking van de bijstand met ingang van 31 januari 2014 op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB in rechte stand kan houden.
4.2.
Bij de beantwoording van de vraag of het bijstandverlenend orgaan op grond van
artikel 54, vierde lid, van de WWB bevoegd is tot intrekking van de aan een betrokkene verleende bijstand, staat ter beoordeling of de betrokkene verzuimd heeft binnen de daartoe gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens of gevorderde bewijsstukken te verstrekken. Indien dat het geval is, moet vervolgens worden nagegaan of de betrokkene hiervan een verwijt kan worden gemaakt. Die verwijtbaarheid kan ontbreken indien het gaat om gegevens of gevorderde bewijsstukken die niet van belang zijn voor de verlening van bijstand of om gegevens waarover de betrokkene niet binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs heeft kunnen beschikken.
4.3.
Niet in geschil is dat appellante niet is verschenen op het geplande gesprek 6 februari 2014 en de gevraagde gegevens niet heeft verstrekt.
4.4.
Appellante heeft aangevoerd dat het voor haar redelijkerwijs niet duidelijk kon zijn dat sprake was van feiten en omstandigheden die van invloed konden zijn op het recht op bijstand.
4.5.
Deze grond slaagt niet. In het opschortingsbesluit staat dat de bijstand van appellante zal worden beëindigd indien zij niet verschijnt op 6 februari 2014 en de verzochte gegevens niet verstrekt.
4.6.
Appellante heeft aangevoerd dat het niet verschijnen op 6 februari 2016 verschoonbaar was omdat er sprake was van een dreigend sterfgeval, te weten van de opa van haar kind.
4.7.
Ook deze grond slaagt niet. Appellante heeft geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat sprake was van een dreigend sterfgeval zoals door haar is gesteld. Bovendien heeft zij niet duidelijk gemaakt waarom zij niet in staat was om telefonisch contact op te nemen met de contactpersoon van het college, genoemd in het opschortingsbesluit, om te melden dat zij niet kon verschijnen op het gesprek op 6 februari 2016 en de gegevens te verstrekken.
4.8.
Ten slotte heeft appellante aangevoerd dat in de aangevallen uitspraak ten onrechte is geoordeeld dat het recht op bestand niet kan worden vastgesteld.
4.9.
Aan de beoordeling van die grond wordt niet toegekomen. Ter zitting heeft het college meegedeeld dat de toevoeging in het bestreden besluit dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld een subsidiair standpunt betreft. De bijstand van appellante is ingetrokken omdat zij niet is verschenen op het gesprek van 6 februari 2016 en de gevraagde gegevens niet heeft verstrekt.
4.10.
Uit 4.1 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen als voorzitter en J.H.M. van de Ven en
D.J. van der Vos als leden, in tegenwoordigheid van R.G. van den Berg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2016.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) R.G. van den Berg

HD