In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstand aan appellant, die sinds 1 januari 2012 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft de bijstand van appellant opgeschort na een rechtmatigheidsonderzoek, waarbij appellant niet alle gevraagde gegevens kon overleggen. Na meerdere uitnodigingen voor gesprekken, waarbij appellant niet of niet tijdig verscheen, heeft het college besloten de bijstand met ingang van 16 juli 2014 in te trekken. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar de rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak beoordeeld. De Raad oordeelt dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken op basis van artikel 54, vierde lid, van de WWB, omdat appellant niet tijdig de gevraagde gegevens had ingeleverd. De Raad stelt vast dat de verwijtbaarheid van appellant niet kan worden ontkend, aangezien hij niet heeft voldaan aan de verplichtingen die aan hem waren opgelegd. Het argument van appellant dat hij geen kwade trouw had en dat het college niet benadeeld was, werd verworpen, omdat opzet en benadeling geen voorwaarden zijn voor de intrekking van bijstand.
De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De Raad concludeert dat het college in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot intrekking van de bijstand, en dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten.