ECLI:NL:CRVB:2016:1815

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 mei 2016
Publicatiedatum
18 mei 2016
Zaaknummer
15/5794 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand na opschorting; verwijtbaarheid en de rol van opzet of kwade trouw

In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstand aan appellant, die sinds 1 januari 2012 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft de bijstand van appellant opgeschort na een rechtmatigheidsonderzoek, waarbij appellant niet alle gevraagde gegevens kon overleggen. Na meerdere uitnodigingen voor gesprekken, waarbij appellant niet of niet tijdig verscheen, heeft het college besloten de bijstand met ingang van 16 juli 2014 in te trekken. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar de rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak beoordeeld. De Raad oordeelt dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken op basis van artikel 54, vierde lid, van de WWB, omdat appellant niet tijdig de gevraagde gegevens had ingeleverd. De Raad stelt vast dat de verwijtbaarheid van appellant niet kan worden ontkend, aangezien hij niet heeft voldaan aan de verplichtingen die aan hem waren opgelegd. Het argument van appellant dat hij geen kwade trouw had en dat het college niet benadeeld was, werd verworpen, omdat opzet en benadeling geen voorwaarden zijn voor de intrekking van bijstand.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De Raad concludeert dat het college in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot intrekking van de bijstand, en dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/5794 WWB
Datum uitspraak: 17 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
30 juli 2015, 15/119 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.A.E.M. Amesz, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 april 2016. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.B.H. Fijneman.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 1 januari 2012 bijstand ingevolge ten tijde van belang de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
Bij brief van 14 juli 2014 heeft het college appellant in het kader van een rechtmatigheidsonderzoek uitgenodigd voor een gesprek op 16 juli 2014. Hierbij is appellant verzocht diverse gegevens mee te nemen. Appellant is op 16 juli 2014 verschenen, maar was niet in het bezit van alle gevraagde stukken.
1.3.
Bij besluit van 16 juli 2014 heeft het college het recht op bijstand van appellant met ingang van 16 juli 2014 opgeschort en appellant uitgenodigd voor een gesprek op 17 juli 2014. Hierbij is appellant verzocht een geldig legitimatiebewijs en een ondertekende en ingevulde verklaring van inwoning mee te nemen naar het gesprek. Appellant heeft het gesprek op 17 juli 2014 telefonisch afgezegd. Daarop heeft het college appellant bij brief van 18 juli 2014 uitgenodigd voor een gesprek op 21 juli 2014. Appellant is zonder bericht niet verschenen op dat gesprek. Wel is appellant op 23 juli 2014 verschenen, maar door het college weggestuurd met de mededeling dat hij nog één nieuwe uitnodiging zal krijgen. Het college heeft appellant vervolgens bij brief van 25 juli 2014 uitgenodigd voor een gesprek op
28 juli 2014. Hierbij is tevens vermeld dat het gesprek van 28 juli 2014 de laatste kans is om alsnog de ontbrekende stukken in te leveren. Appellant is zonder bericht niet verschenen op dat gesprek.
1.4.
Bij besluit van 28 juli 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 12 december 2014 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 16 juli 2014 ingetrokken op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB en de over de periode van
16 juli 2014 tot en met 31 juli 2014 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 399,96 van appellant teruggevorderd. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellant niet alle gegevens heeft overgelegd die relevant zijn voor het vaststellen van het recht op bijstand en dat appellant niet is verschenen op de laatste twee uitnodigingen voor een gesprek. Volgens het college kan niet gesteld worden dat appellant niet in verzuim is geweest.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft tegen de opschorting van het recht op bijstand geen rechtsmiddel aangewend, zodat uitsluitend ter beoordeling voorligt of de intrekking van de bijstand met ingang van 16 juli 2014 in rechte stand kan houden.
4.2.
Bij de beantwoording van de vraag of het bijstandverlenend orgaan op grond van
artikel 54, vierde lid, van de WWB bevoegd is tot intrekking van de aan een betrokkene verleende bijstand, staat ter beoordeling of de betrokkene verzuimd heeft binnen de daartoe gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens of gevorderde bewijsstukken te verstrekken dan wel anderszins onvoldoende medewerking heeft verleend. Indien dat het geval is, dient vervolgens te worden nagegaan of de betrokkene hiervan een verwijt kan worden gemaakt. Die verwijtbaarheid kan ontbreken indien het gaat om gegevens of gevorderde bewijsstukken die niet van belang zijn voor de verlening van bijstand of om gegevens waarover de betrokkene niet binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs heeft kunnen beschikken.
4.3.
Het door het college bij het opschortingsbesluit gevraagde identiteitsbewijs en de eveneens gevraagde verklaring van inwoning zijn gegevens die van belang zijn voor de verlening van bijstand. Vaststaat dat appellant die gegevens niet binnen de daarvoor gestelde termijn heeft ingeleverd. Het betoog van appellant dat hem in deze procedure geen enkel verwijt kan worden gemaakt, mist, gelet op 1.2 en 1.3, feitelijke grondslag. De stelling van appellant dat hij zijn paspoort kwijt was kan, wat daar verder van zij, hem evenmin baten, reeds omdat hij, naast het gevraagde identiteitsbewijs, de gevraagde verklaring van inwoning niet tijdig heeft overgelegd.
4.4.
Uit 4.3 volgt dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB is voldaan. Het college was daarom bevoegd de bijstand van appellant met ingang van 16 juli 2014 in te trekken. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 28 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:614) is, voor zover van belang, de bevoegdheid tot intrekking van bijstand op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB bedoeld als dwangmiddel tot nakoming van de op de bijstandsgerechtigde rustende wettelijke verplichting inlichtingen te verstrekken. De beroepsgrond van appellant dat geen sprake is van kwade trouw en dat het college door zijn handelen niet is benadeeld, treft geen doel. Opzet en benadeling zijn geen voorwaarden voor toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB.
4.5.
Het college heeft, anders dan aangevoerd, bij de afweging van de rechtstreeks bij het besluit tot intrekking betrokken belangen, terecht geen rekening gehouden met het feit dat appellant in de bezwaarfase alsnog de gevraagde gegevens heeft overgelegd. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 16 januari 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:AZ7575) komt in beginsel geen betekenis toe aan gegevens of stukken die tijdens de bezwaarfase alsnog zijn verstrekt. Van dat uitgangspunt kan worden afgeweken indien appellant aannemelijk maakt dat het gaat om gegevens of stukken die hij redelijkerwijs niet binnen de gegeven hersteltermijn heeft kunnen verstrekken. In het voorgaande ligt al besloten dat appellant hierin niet is geslaagd.
Hetgeen appellant overigens heeft aangevoerd, levert evenmin grond op voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft kunnen maken.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Y.J. Klik, in tegenwoordigheid van B. Fotchind als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2016.
(getekend) Y.J. Klik
(getekend) B. Fotchind

HD