ECLI:NL:CRVB:2016:1812

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 mei 2016
Publicatiedatum
18 mei 2016
Zaaknummer
15/5130 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering op basis van niet-verifieerbare stortingen op bankrekening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 mei 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. Appellante ontving sinds 8 augustus 2012 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Het dagelijks bestuur van de Regionale Dienst Werk en Inkomen Kromme Rijn Heuvelrug heeft de bijstand van appellante opgeschort omdat zij geen bankafschriften had ingeleverd. Na het indienen van de ontbrekende stukken heeft het dagelijks bestuur de bijstand met terugwerkende kracht ingetrokken en een bedrag van € 17.618,45 teruggevorderd, omdat appellante haar wettelijke inlichtingenverplichting had geschonden door geen melding te maken van een zakelijke bankrekening en een bedrijf dat op haar naam stond.

De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het vertrouwensbeginsel is geschonden en dat het college had moeten afzien van bruto terugvordering. De Raad heeft geoordeeld dat appellante niet heeft aangetoond dat de stortingen op haar rekening niet als inkomen moeten worden aangemerkt. De Raad heeft vastgesteld dat de herkomst en het doel van de stortingen niet verifieerbaar zijn en dat appellante niet heeft voldaan aan haar inlichtingenverplichting. De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en geoordeeld dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/5130 WWB
Datum uitspraak: 17 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 11 juni 2015, 14/6138 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het dagelijks bestuur van de Regionale Dienst Werk en Inkomen Kromme Rijn Heuvelrug (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. K. Celebi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 april 2016. Namens appellante is verschenen, mr. Celebi. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving bijstand sinds 8 augustus 2012 op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Bij besluit van 7 november 2013 heeft het dagelijks bestuur de bijstand van appellante met ingang van 31 oktober 2013 opgeschort. Hieraan heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat appellante de door het dagelijks bestuur gevraagde gegevens, bestaande uit vooral bankafschriften, niet heeft ingeleverd en haar een nieuwe termijn gesteld om deze gegevens alsnog in te leveren. Omdat appellante niet heeft voldaan aan dit verzoek heeft het dagelijks bestuur haar uitgenodigd voor een gesprek op 3 december 2013 waarbij appellante de resterende stukken dient in te leveren. Appellante heeft vervolgens de ontbrekende stukken ingeleverd waarop het dagelijks bestuur bij brief van 4 december 2013 (brief 1) aan appellante heeft bevestigd dat zij de bij brief van 7 november 2013 gevraagde stukken heeft ingeleverd en dat de opschorting van het recht op bijstand daarom wordt opgeheven.
1.3.
Naar aanleiding van het gesprek op 3 december 2013 en de door appellante overgelegde stukken heeft het dagelijks bestuur bij afzonderlijke brief van 4 december 2013 (brief 2) aan appellante medegedeeld dat nader onderzoek nodig is omdat gebleken is dat appellante een onderneming op haar naam heeft gehad. Het dagelijks bestuur heeft appellante daarom verzocht aanvullende informatie te overleggen.
1.4.
Bij besluit van 19 maart 2014 (besluit 1) heeft het dagelijks bestuur de bijstand van appellante met ingang van 8 augustus 2012 ingetrokken. Bij besluit van 16 april 2014
(besluit 2) heeft het dagelijks bestuur de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van
€ 17.618,45 teruggevorderd. Hieraan heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat appellante de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van een op haar naam staande zakelijke bankrekening en een sinds
1 oktober 2012 op haar naam staand bedrijf. Omdat appellante hierover geen gegevens heeft verstrekt kan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.5.
Bij besluit van 5 september 2014 (bestreden besluit) heeft het dagelijks bestuur de bezwaren tegen de besluiten 1 en 2 in zoverre gegrond verklaard dat de intrekking van de bijstand wordt beperkt tot de maanden oktober 2012 en december 2012. Het dagelijks bestuur heeft de terugvordering nader bepaald op € 1.960,40. Hieraan heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat in de maanden oktober 2012 en december 2012 stortingen op de zakelijke rekening van appellante hebben plaatsgevonden, dat die stortingen als inkomsten moeten worden beschouwd en dat appellante door het niet melden van die stortingen teveel bijstand heeft ontvangen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellante heeft allereerst aangevoerd dat het vertrouwensbeginsel is geschonden omdat zij er op grond van brief 1 op mocht vertrouwen dat eerst nog een nader onderzoek door het college zou worden gedaan. Deze grond slaagt niet. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is in ieder geval vereist dat van de kant van het tot beslissen bevoegde orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Met de door appellante bedoelde brief zijn geen toezeggingen gedaan als hiervoor bedoeld op grond waarvan zij erop mocht vertrouwen dat geen nader onderzoek zou worden ingesteld.
4.2.
Niet in geschil is dat appellante de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de stortingen op haar bankrekening.
4.3.
Naar vaste rechtspraak van de Raad rechtvaardigt het gegeven dat een bankrekening op naam van een betrokkene staat, de vooronderstelling dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van de middelen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. In het verlengde daarvan moeten de afzonderlijke, in contanten op zo’n rekening gestorte bedragen behoudens tegenbewijs als middelen van de betrokkene worden aangemerkt.
4.4.
Appellante is daarin niet geslaagd. Over de herkomst van de stortingen heeft appellante verklaard dat dit huurpenningen waren die zij contant ontving waarna zij deze gelden doorsluisde. Uit de door appellante gegeven verklaring kan de herkomst en het doel van de stortingen niet verifieerbaar worden afgeleid. Appellante heeft haar stellingen niet met bewijsstukken gestaafd. Omdat appellante er niet in is geslaagd duidelijkheid te verschaffen over de herkomst van de stortingen heeft het dagelijks bestuur, anders dan appellante heeft betoogd, de bedragen die in oktober en december 2012 zijn gestort op de rekening van appellante terecht als inkomen aangemerkt. Nu de hoogte van de stortingen is gelegen boven de op appellante van toepassing zijnde bijstandsnorm, bestond in die maanden geen recht op bijstand. Het dagelijks bestuur was dan ook gehouden de verleende bijstand over de maanden oktober 2012 en december 2012 in te trekken.
4.5.
De in hoger beroep herhaalde beroepsgrond dat het college had moeten afzien van bruto terugvordering, slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 24 juli 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB0561) moet worden afgezien van de uitoefening van de in
artikel 58, vijfde lid, tweede volzin, van de WWB neergelegde bevoegdheid tot bruto terugvordering, indien sprake is van een vordering die is ontstaan buiten toedoen van de betrokkene en hem niet kan worden verweten dat hij de schuld niet reeds heeft voldaan in het kalenderjaar waarop deze betrekking heeft. Nu appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden staat daarmee vast dat appellante een verwijt treft ten aanzien van het ontstaan van de vordering.
4.6.
Anders dan appellante heeft betoogd, heeft het dagelijks bestuur de besluiten van
19 maart 2014 en 16 april 2014 niet herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid maar heeft het dagelijks bestuur naar aanleiding van de door appellante in bezwaar alsnog overgelegde bankafschriften van haar zakelijke rekening het bezwaar tegen die besluiten gegrond verklaard. Daarmee is gegeven dat geen grond aanwezig is om tot vergoeding van de kosten voor de behandeling in bezwaar als bedoeld in artikel 7:15,
tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht over te gaan.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.M. Overbeeke, in tegenwoordigheid van A. Stuut als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2016.
(getekend) A.M. Overbeeke
(getekend) A. Stuut

HD