ECLI:NL:CRVB:2016:1805

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 mei 2016
Publicatiedatum
18 mei 2016
Zaaknummer
15/3742 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening op grond van onvoldoende informatie over financiële en woonsituatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 mei 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag. De appellant had op 11 juni 2014 een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend. Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag had de aanvraag afgewezen op 8 september 2014, omdat de appellant niet was verschenen op een uitnodiging voor een gesprek over zijn aanvraag. De Raad heeft vastgesteld dat het college de appellant op 2 september 2014 een uitnodiging in de brievenbus had gedeponeerd, maar dat de appellant deze uitnodiging betwistte. De Raad oordeelde dat het college aannemelijk had gemaakt dat de uitnodiging daadwerkelijk was bezorgd en dat de appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden. De Raad bevestigde de afwijzing van de aanvraag en de terugvordering van het voorschot van € 850,-. De uitspraak benadrukt het belang van het verstrekken van juiste en volledige informatie door de aanvrager voor het vaststellen van het recht op bijstand.

Uitspraak

15/3742 WWB
Datum uitspraak: 17 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag van 12 mei 2015, 15/2190 en 15/2929 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. el Hachmioui, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 april 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. El Hachmioui. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. F. Darwish.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft zich op 11 juni 2014 gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Appellant staat sinds 9 oktober 2009 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens [thans: basisregistratie personen] ingeschreven op het adres [opgegeven adres] (opgegeven adres).
1.2.
Om het recht op bijstand te kunnen vaststellen heeft het college appellant bij brief van
16 juni 2014 verzocht om voor 30 juni 2014 een aantal gegevens over te leggen, waaronder afschriften van alle betaal- en spaarrekeningen en zakelijke rekeningen van de laatste twaalf maanden, officiële aankondigingen van de huisuitzetting en de afsluiting van gas en/of licht en een verklaring waaruit blijkt welke drie andere bewoners op het uitkeringsadres staan ingeschreven.
1.3.
Bij besluit van 18 juli 2014 heeft het college appellant bij wijze van voorschot op de bijstandsverlening een renteloze lening verstrekt van € 850,-.
1.4.
Naar aanleiding van de door appellant ingeleverde stukken, heeft de Afdeling Bijzonder Onderzoek van de Dienst SZW van de gemeente Den Haag (dienst) een nader onderzoek ingesteld naar de woonsituatie van appellant. In dat kader hebben twee medewerkers van de dienst (medewerkers) op 2 september 2014 getracht een onaangekondigd huisbezoek af te leggen op het opgegeven adres. Omdat door appellant niet werd opengedaan, hebben de medewerkers een uitnodigingsbrief voor een gesprek op 4 september 2014 in de brievenbus van de woning van appellant gedeponeerd.
1.5.
Bij besluit van 8 september 2014 heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen op de grond dat appellant zonder bericht niet is verschenen op de afspraak van 4 september 2014. Door niet te verschijnen heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden met als gevolg dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.6.
Bij besluit van 9 september 2014 heeft het college het aan appellant verleende voorschot van € 850,- van appellant teruggevorderd.
1.7.
Bij besluit van 9 februari 2015 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 8 en 9 september 2014 ongegrond verklaard. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door onvoldoende duidelijkheid te verschaffen over zowel zijn financiële situatie als zijn woonsituatie. Als gevolg daarvan heeft het college het recht op bijstand niet kunnen vaststellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor de beoordeling of de aanvrager verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden, is de financiële situatie van de aanvrager een essentieel gegeven. De aanvrager is gehouden de voor een goede beoordeling van de aanvraag vereiste gegevens over te leggen. Het bijstandverlenend orgaan is in het kader van het onderzoek naar het recht op bijstand ook bevoegd om gegevens te vragen die betrekking hebben op de financiële situatie in de periode die voorafgaat aan de datum met ingang waarvan bijstand wordt gevraagd.
4.2.
De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft terecht overwogen dat appellant onvoldoende gegevens heeft overgelegd om het recht op bijstand te kunnen vaststellen. Anders dan appellant heeft betoogd, is inzage in bankafschriften met betrekking tot de aan de bijstandsaanvraag voorafgaande periode als regel noodzakelijk voor het college om het recht op bijstand te kunnen beoordelen. Appellant heeft pas op 29 mei 2015, nadat het college het bestreden besluit had genomen, de ING-bank aangeschreven om de door het college gevraagde bankafschriften van zijn zakelijke rekening op te vragen en eerst in hoger beroep heeft appellant de gevraagde bankafschriften van zijn zakelijke rekening over de periode van 10 september 2013 tot 6 mei 2014 overgelegd. Dat uit de wel tijdig ingebrachte gegevens blijkt dat appellant schulden heeft, is onvoldoende voor het oordeel dat appellant ten tijde van de aanvraag in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.
4.3.
Naast de financiële situatie van de aanvrager is ook de woonsituatie van de aanvrager relevant. De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat sprake is van vooringenomenheid van de zijde van het college, omdat het college de stukken die hij heeft opgevraagd om de bijstandbehoevendheid van appellant te kunnen vaststellen, mede heeft gebruikt om de woonsituatie van appellant te beoordelen.
4.5.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit de door appellant overlegde stukken is gebleken dat ten tijde van de aanvraagprocedure de elektra was afgesloten en dat beslag was gelegd op een deel van de roerende zaken in de woning. Op basis van deze gegevens heeft het college terecht kunnen betwijfelen of appellant in de hier te beoordelen periode wel op het door hem opgegeven adres verbleef. Deze twijfel kon bij het college worden weggenomen door het afleggen van een huisbezoek op het opgegeven adres.
4.6.
Op 2 september 2014 hebben de medewerkers getracht een huisbezoek op het opgegeven adres af te leggen. Omdat na aanbellen niet werd opengedaan, hebben de medewerkers, nadat zij ook op de deur van de woning van appellant hadden geklopt, een formulier “Huisbezoek Handhaving” (formulier) in de brievenbus van appellant gedeponeerd. Hierin is appellant uitgenodigd voor een gesprek op 4 september 2014. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 7 juni 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW7796) kan het in een brievenbus deponeren van een schriftelijk stuk voor de toepassing van artikel 3:41 van de Algemene wet bestuursrecht worden vergeleken met een niet-aangetekende verzending per post. Nu appellant het in zijn brievenbus deponeren van het formulier betwist, dient het college aannemelijk te maken dat het formulier daadwerkelijk bij appellant is bezorgd.
4.7.
Uit de rapportage huisbezoek van 4 september 2014 blijkt dat de medewerkers direct aansluitend aan het huisbezoek op 2 september 2014 het formulier met de uitnodiging voor een gesprek op 4 september 2014 persoonlijk in de brievenbus van de woning van appellant hebben gedeponeerd. De enkele stelling van appellant dat hij de uitnodiging niet heeft ontvangen, dan wel dat hij de uitnodiging niet als zodanig heeft onderkend omdat de uitnodiging niet in een officiële envelop van de gemeente zat, vormt onvoldoende aanleiding om de juistheid van de door de rapporteur opgemaakte en ondertekende rapportage van het huisbezoek in twijfel te trekken. Het college heeft dan ook aannemelijk gemaakt dat de medewerkers de uitnodiging voor het gesprek ook daadwerkelijk op die dag in de brievenbus van appellant hebben gedeponeerd. Het college was niet gehouden om naast deze wijze van verzending, de schriftelijke uitnodiging persoonlijk aan appellant ter hand te stellen dan wel hem naderhand telefonisch mee te delen dat een uitnodiging in zijn brievenbus was gedeponeerd.
4.8.
Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat het college de aanvraag van appellant terecht heeft afgewezen op de grond dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden met als gevolg dat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. Dat het college appellant inmiddels met ingang van 31 januari 2015 wel bijstand heeft verleend doet hieraan niet af, reeds omdat deze toekenning is gebaseerd op de feiten en omstandigheden ten tijde van een latere aanvraag dan hier aan de orde is.
4.9.
Tegen de terugvordering van het aan hem verleende voorschot van € 850,- heeft appellant geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd zodat deze geen bespreking behoeft.
4.10.
Uit 4.1 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel, in tegenwoordigheid van M.S. Spek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2016.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) M.S. Spek

HD