Uitspraak
26 februari 2015, 14/10319 (aangevallen uitspraak)
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 26 februari 2015 het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag ongegrond verklaarde. Appellant ontving vanaf 20 februari 2013 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Bij het toekenningsbesluit van 9 april 2013 werd appellant geïnformeerd dat hij extra inkomsten moest doorgeven aan het college. Na een onderzoek door de afdeling Bijzonder Onderzoek van de Dienst SZW van de gemeente Den Haag, werd vastgesteld dat appellant van 2 oktober 2013 tot en met 28 oktober 2013 werkzaamheden had verricht via Randstad Uitzendbureau, waaruit hij netto € 404,39 had verdiend. Het college herzag de bijstand van appellant over de periode van 1 oktober 2013 tot en met 31 oktober 2013 en vorderde de gemaakte kosten van bijstand terug.
De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna appellant in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door de inkomsten niet schriftelijk op te geven. De Raad bevestigde dat het college op grond van de WWB verplicht was om de bijstand te herzien en de ten onrechte betaalde kosten terug te vorderen. Appellant voerde aan dat bepaalde betalingen na de periode in geding waren gedaan en dat het teruggevorderde bedrag verlaagd moest worden. Dit argument werd verworpen, omdat de betalingen betrekking hadden op de niet opgegeven werkzaamheden in de periode in geding. Uiteindelijk bevestigde de Centrale Raad van Beroep de uitspraak van de rechtbank en werd er geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.