ECLI:NL:CRVB:2016:1798

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 mei 2016
Publicatiedatum
18 mei 2016
Zaaknummer
15/1818 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de buiten behandelingstelling van een aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 mei 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant had op 12 mei 2014 een aanvraag om bijstand ingediend op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden heeft de aanvraag buiten behandeling gesteld omdat de appellant niet tijdig de gevraagde gegevens had ingediend. De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard.

De Raad heeft vastgesteld dat de appellant op 13 mei 2014 door het college was verzocht om bepaalde documenten aan te leveren, waaronder bankafschriften en bewijs van ontslag. Ondanks herhaalde verzoeken heeft de appellant deze gegevens niet tijdig aangeleverd. De Raad oordeelt dat de appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de stukken op tijd heeft ingediend, en dat het college terecht gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om de aanvraag buiten behandeling te laten.

De Raad heeft ook de argumenten van de appellant overwogen dat hij door psychische beperkingen niet in staat was om tijdig te reageren. Echter, de Raad concludeert dat de appellant in staat was om een aanvraag in te dienen en dat hij niet heeft aangetoond dat zijn gezondheidstoestand hem belemmerde om de gevraagde stukken tijdig aan te leveren. De Raad bevestigt de beslissing van de rechtbank en verklaart het hoger beroep van de appellant ongegrond.

Uitspraak

15/1818 WWB
Datum uitspraak: 17 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
9 februari 2015, 14/4402 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.L. Thiescheffer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 april 2016. Namens appellant is verschenen mr. Thiescheffer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
M.M. Tanahatoe.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 12 mei 2014 een aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand ingediend.
1.2.
Bij brief van 13 mei 2014 heeft het college aan appellant gevraagd voor 21 mei 2014 onder meer alle bankafschriften van alle betaal- en spaarrekeningen vanaf 26 januari 2014 tot heden, een bewijs van ontslag alsmede een bewijs van afwijzing van de aanvraag om een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet te verstrekken. Aan dit verzoek heeft appellant geen gehoor gegeven. Bij brief van 22 mei 2014 heeft het college appellant nogmaals gevraagd de hiervoor genoemde gegevens te verstrekken, nu voor 2 juni 2014. Het college heeft appellant erop gewezen dat het niet verstrekken van de gevraagde gegevens tot gevolg kan hebben dat de aanvraag met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling wordt gelaten.
1.3.
Bij besluit van 4 juni 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 10 september 2014 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellant buiten behandeling gesteld, omdat appellant niet voor 2 juni 2014 de gevraagde gegevens heeft overgelegd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het
bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag is onder andere sprake indien onvoldoende gegevens of bescheiden worden verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Gelet op artikel 4:2,
tweede lid, van de Awb, gaat het daarbij om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat de gevraagde gegevens noodzakelijk waren voor de vaststelling van het recht op bijstand en dat appellant redelijkerwijs over die gegevens kon beschikken.
4.3.
Appellant stelt zich allereerst op het standpunt dat hij de gevraagde stukken op 31 mei 2014 - en dus tijdig - heeft ingediend. Die datum betrof een zaterdag en op die dag was het betreffende kantoor van de gemeente gesloten. Hierdoor was appellant genoodzaakt om de gevraagde stukken in de brievenbus te deponeren en heeft hij geen ontvangstbevestiging kunnen verkrijgen. Doordat het college aan appellant een hersteltermijn heeft geboden tot (maandag) 2 juni 2014 en de hersteltermijn aldus in het weekend afliep, dient de bewijslast volgens appellant op het college te rusten ingeval niet kan worden vastgesteld dat hij de stukken tijdig heeft ingeleverd.
4.4.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit het dossier blijkt dat de gevraagde gegevens op 4 juni 2014, een woensdag, door het college zijn afgestempeld. Als uitgangspunt voor de datum van ontvangst wordt uitgegaan van de datum die is vermeld op het stempel dat bij binnenkomst op het poststuk is geplaatst. Mede gelet op de toelichting van het college ter zitting dat de brievenbus doordeweeks dagelijks wordt geleegd, valt niet in te zien dat dit stempel niet correct zou zijn en moet op grond daarvan worden vastgesteld dat appellant de stukken te laat heeft ingediend. Appellant is er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat hij de stukken op de door hem gestelde datum van 31 mei 2014 en dus tijdig bij het college heeft ingeleverd. Anders dan appellant stelt, ligt het op zijn weg als aanvrager van bijstand om aannemelijk te maken dat hij de stukken tijdig heeft overgelegd. Met de enkele stelling dat hiervan sprake is, is appellant hierin niet geslaagd. Dat appellant geen ontvangstbevestiging heeft kunnen verkrijgen, komt voor zijn rekening en risico. Dat de voorkeur van appellant om de gevraagde stukken niet te verzenden maar op kantoor langs te brengen, gelet op het gegeven dat het kantoor van de gemeente (donderdag) 29 en (vrijdag) 30 mei 2014 ook gesloten was in verband met Hemelvaartsdag, feitelijk betekende hij zich al op (woensdag) 28 mei 2014 tot het college had moeten wenden, leidt niet tot een ander oordeel. Niet in geschil is immers dat appellant al bij brief van 13 mei 2014 bekend is geraakt met het verzoek van het college. Appellant moet redelijkerwijs in staat zijn geweest de gevraagde gegevens tijdig over te leggen. Mocht dit anders zijn geweest, dan had het op zijn weg gelegen het college binnen de gestelde hersteltermijn hiervan op de hoogte te stellen en eventueel om verlenging van de hersteltermijn te verzoeken. Dat heeft appellant niet gedaan. Hieruit volgt dat het verzuim ten aanzien van het aanleveren van de gevraagde gegevens appellant is aan te rekenen.
4.5.
Vervolgens heeft appellant als subsidiair standpunt naar voren gebracht dat zijn casemanager (redelijkerwijs) bekend was met de omstandigheid dat hij kampte met zodanige psychische beperkingen dat deze ertoe zouden kunnen leiden dat hij niet tijdig aan het verzoek van het college om de gevraagde stukken in te leveren zou kunnen voldoen. Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Nog daargelaten dat indien appellant niet in staat was geweest om als gevolg van zijn gezondheidstoestand de gevraagde stukken te verstrekken het op zijn weg had gelegen om daarvoor hulp in te roepen, kan uit de voorhanden stukken niet worden opgemaakt dat appellant als gevolg van zijn psychische gesteldheid niet in staat was de gevraagde stukken (tijdig) te overleggen noch dat zijn casemanager daarvan (redelijkerwijs) op de hoogte was. Bovendien is appellant wel in staat gebleken om een aanvraag om bijstand te doen op 12 mei 2014 en, na de buitenbehandelingstelling van die aanvraag, een nieuwe aanvraag in te dienen op 4 juni 2014. Bij laatstgenoemde aanvraag appellant wel tijdig alle voor de beoordeling van het recht op bijstand benodigde stukken overgelegd.
4.6.
Gelet op wat hiervoor onder 4.3 tot en met 4.5 is overwogen, was het college op grond van artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bevoegd de aanvraag van appellant buiten behandeling te laten. Wat appellant heeft aangevoerd geeft geen aanleiding om te oordelen dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot buiten behandeling stellen van de aanvraag gebruik heeft kunnen maken. Hieruit volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Y.J. Klik, in tegenwoordigheid van B. Fotchind als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2016.
(getekend) Y.J. Klik
(getekend) B. Fotchind

HD