ECLI:NL:CRVB:2016:1793

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 mei 2016
Publicatiedatum
18 mei 2016
Zaaknummer
15/6002 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en de vervulling van de wachttijd

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen de beslissing van het Uwv met betrekking tot de toekenning van een WIA-uitkering. De appellant, een werkgever, betwist dat de werkneemster, die sinds 16 maart 2005 als hoofdverkoopster werkzaam was, de wachttijd van 104 weken heeft vervuld. De werkneemster was in april 2006 arbeidsongeschikt geraakt door acute leukemie, maar hervatte haar werkzaamheden in juni 2007 en werkte vanaf eind februari 2008 weer volledig. De verzekeringsarts van het Uwv concludeerde echter dat de werkneemster na haar volledige werkhervatting niet volledig inzetbaar was en dat zij recht had op een WGA-uitkering met terugwerkende kracht tot 1 augustus 2008. De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van de appellant ongegrond, maar in hoger beroep oordeelt de Centrale Raad van Beroep dat de besluitvorming van het Uwv onzorgvuldig was. De Raad concludeert dat er geen objectieve onderbouwing is voor het standpunt van het Uwv dat de werkneemster vanaf 16 april 2006 onafgebroken arbeidsongeschikt was. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en draagt het Uwv op om opnieuw te beslissen op het bezwaar van de appellant, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van de appellant.

Uitspraak

15/6002 WIA
Datum uitspraak: 13 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
21 juli 2015, 14/8088 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft M. Slot hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een aanvullend stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 april 2016. Namens appellant is Slot verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F.M.J. Eijmael.

OVERWEGINGEN

1.1.
[werkneemster] (werkneemster) is sinds 16 maart 2005 werkzaam geweest bij appellant in de functie van hoofdverkoopster voor 40 uur per week. Op 16 april 2006 is werkneemster uitgevallen met, wat later bleek te zijn, acute leukemie. Na intensieve behandeling heeft werkneemster in juni 2007 gedeeltelijk hervat bij appellant in haar eigen functie. De arbeidsomvang is geleidelijk opgebouwd en vanaf eind februari 2008 heeft werkneemster haar werkzaamheden feitelijk volledig verricht. Bedrijfsarts L. de Jong heeft in een tweetal brieven van 16 mei 2008 en 27 mei 2008 gericht aan appellant ondermeer (identiek) het volgende geschreven:
“ [werkneemster] werkt inmiddels -feitelijk- full time sinds eind februari. Dit betekent dan ook dat ze 100% arbeidsgeschikt is. Haar ziektewetperiode kan dus worden afgesloten. Overigens acht ik het -vanuit medisch perspectief- verstandig dat er een gezonde werk < > privé balans bestaat voor [werkneemster] . Wellicht is het verstandig dat u hierover met elkaar in alle rust van gedachten wisselt.”
Bij formulier “Hersteldmelding”, getekend door werkneemster op 5 juni 2008, is bij de datum van volledig herstel 1 juni 2008 opgenomen. Per 1 augustus 2008 heeft werkneemster ontslag genomen bij appellant en is zij in dienst getreden bij een andere werkgever.
1.2.
Op 28 april 2009 heeft werkneemster een aanvraag gedaan voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Naar aanleiding van deze aanvraag heeft medisch en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Een verzekeringsarts van het Uwv heeft in haar rapport 13 juli 2009 te kennen gegeven dat werkneemster na volledige werkhervatting in haar eigen functie in juni 2008 als gevolg van energetisch beperkingen toch niet volledig inzetbaar bleek te zijn. Volgens de verzekeringsarts is er een herhaalde ziekmelding gevolgd en een escalatie in een arbeidsconflict op grond waarvan werkneemster met ingang van 1 augustus 2008 ontslag heeft genomen. De verzekeringsarts heeft in haar rapport vermeld dat werkneemster bij de werkgever waar zij vervolgens in dienst trad tegen dezelfde problemen aanliep en geen continuïteit kon opbrengen. Onder meer onder verwijzing naar behandelend internist-hematoloog C. Huisman, die in haar brief van
8 april 2009, opgesteld ten behoeve van de WIA-aanvraag, te kennen heeft gegeven dat na een intensief behandeltraject zoals werkneemster heeft ondergaan, het zeer gebruikelijk is dat patiënten last blijven houden van chronische vermoeidheid, heeft de verzekeringsarts geconcludeerd dat werkneemster vanaf het begin van de ziekte en de behandeling energetisch beperkt is en dat zij slechts voor een beperkt aantal uren inzetbaar is. De verzekeringsarts heeft een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) vastgesteld per einde wachttijd en heeft hierin onder meer vastgelegd dat werkneemster gedurende ten hoogste 20 uur per week belastbaar is in lichte werkzaamheden. Op basis van deze FML heeft een arbeidsdeskundige bij zijn rapport van 17 augustus 2009 een aantal functies geselecteerd en de mate van arbeidsongeschiktheid van werkneemster berekend op 71,82%. Bij besluit van
29 oktober 2009 heeft het Uwv vastgesteld dat voor werkneemster, met ingang van
1 augustus 2008 op grond van artikel 54 van de Wet WIA, recht is ontstaan op een
WGA-uitkering.
1.3.
Appellant heeft tegen de toekenning van deze uitkering bezwaar gemaakt. Appellant heeft bestreden dat de wachttijd is vervuld en heeft aan dit betoog ten grondslag gelegd dat werkneemster vanaf februari 2008 tot aan het einde van het dienstverband volledig heeft hervat in haar eigen werk. Dit bezwaar is, onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 19 november 2014 en een rapport van een arbeidskundige bezwaar en beroep van 24 november 2014, bij besluit van 25 november 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en heeft hiertoe overwogen dat volgens vaste rechtspraak de vraag of de wachttijd is vervuld een zelfstandige beoordeling betreft op basis van alle beschikbare gegevens van medische en andere aard, waarbij eventuele eerdere tijdens de wachttijd plaatsgevonden hersteldverklaringen betrokken (kunnen) worden. De rechtbank heeft overwogen dat de verzekeringsartsen van het Uwv een zorgvuldig medisch onderzoek hebben verricht en dat er geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van de bevindingen en de conclusie van de verzekeringsartsen. Hierbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat informatie van de behandelaar van werkneemster bij de beoordeling is betrokken. De verzekeringsartsen hebben hun bevindingen voldoende inzichtelijk gemotiveerd en onderbouwd. Appellant heeft in beroep geen medische gegevens in het geding gebracht die een ander licht op de belastbaarheid van werkneemster werpen. Het door appellant overgelegde rapport van bedrijfsarts De Jong van 16 mei 2008 kan naar het oordeel van de rechtbank niet tot een andere conclusie leiden, nu het vaststellen van de beperkingen en de duurzaamheid van arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet WIA is voorbehouden aan de verzekeringsartsen van het Uwv. De verzekeringsartsen zijn gehouden een zelfstandig oordeel te vormen over de gezondheidssituatie en de beperkingen van de werknemer en hebben ook een ander beoordelingskader dan een arbo-arts, aldus de rechtbank. Over de stelling van appellant dat uit de feitelijke verdiensten van werkneemster blijkt dat zij ten tijde in geding minder dan 35% arbeidsongeschikt was, heeft de rechtbank geoordeeld dat de gemachtigde van het Uwv ter zitting terecht heeft gewezen op het feit dat het in de systematiek van de Wet WIA mogelijk is om ten tijde van het recht op uitkering werkzaamheden te verrichten. Daarbij kan het zo zijn dat iemand werkzaamheden is gaan verrichten die boven zijn krachten liggen. De rechtbank heeft in dit verband erop gewezen dat de verzekeringsarts in haar rapport ook heeft overwogen dat werkneemster waarschijnlijk aan zichzelf en haar beperkte conditie voorbij is gelopen, welke visie wordt ondersteund door de informatie van de specialist en het feit dat werkneemster het fulltime werken niet duurzaam kon volhouden, niet bij appellant en niet in twee opvolgende werkkringen.
3. In hoger beroep heeft appellant opnieuw aangevoerd dat werkneemster ten onrechte in aanmerking is gebracht voor een WIA-uitkering met ingang van 1 augustus 2008 omdat de wachttijd niet is vervuld en werkneemster ten onrechte arbeidsongeschikt is geacht. Werkneemster heeft vanaf eind februari 2008 fulltime gewerkt in eigen arbeid en is arbeidsgeschikt uit dienst gegaan. Als werkneemster zich niet met de hersteldmelding had kunnen verenigen, had zij destijds een second opinion moeten aanvragen. Dit heeft zij niet gedaan.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 23, eerste lid, van de Wet WIA bepaalt dat een wachttijd van 104 weken geldt voordat de verzekerde aanspraak kan maken op uitkering. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen is vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer de uitspraak van 1 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1878) dat de beantwoording van de vraag of de wachttijd is vervuld een zelfstandige beoordeling vereist op basis van alle beschikbare gegevens van medische en andere aard, waarbij eventuele eerdere hersteldverklaringen, die hebben plaatsgevonden tijdens de wachttijd, betrokken (kunnen) worden.
4.2.
De Raad volgt appellant in het betoog dat werkneemster de wachttijd van 104 weken niet heeft volgemaakt. Uit de correspondentie van de bedrijfsarts blijkt dat werkneemster haar eigen werkzaamheden vanaf februari 2008 weer volledig heeft verricht, zodat werkneemster vanaf dat moment niet langer als arbeidsongeschikt is te beschouwen. Appellant heeft ter zitting toegelicht dat de bedrijfsarts op 1 juni 2008 het dossier heeft afgesloten en dat op grond hiervan op de door werkneemster getekende hersteldmelding de datum 1 juni 2008 is vermeld. Nu uit het dossier volgt dat werkneemster vanaf eind februari 2008 haar eigen werkzaamheden volledig heeft hervat, komt aan de datum die is vermeld op de hersteldmelding geen doorslaggevende betekenis toe. Het standpunt van het Uwv, dat erop neerkomt dat de re-integratie van werkneemster in haar eigen werk boven haar krachten en bekwaamheden heeft plaatsgevonden en dat haar ontslagname eveneens hierdoor is ingegeven, is gebaseerd op de verklaring van werkneemster en algemene informatie van de behandelend specialist. In het dossier zijn geen objectieve gegevens voorhanden die deze verklaring van de werkneemster ondersteunen. Het dossier bevat geen ziekmeldingen van na de volledige werkhervatting in februari 2008, noch blijkt uit enig gedingstuk dat de beëindiging van het dienstverband gerelateerd is geweest aan een arbeidsconflict. Dit klemt te meer nu de beoordeling door de verzekeringsartsen van het Uwv retrospectief heeft plaatsgevonden en de toentertijd gevoerde correspondentie door de bedrijfsarts inzichtelijk maakt dat er een zorgvuldige en geleidelijke opbouw van haar eigen werkzaamheden heeft plaatsgevonden. Voorts blijkt uit het dossier niet dat werkneemster in de periode van negen maanden waarin de werkzaamheden zijn opgebouwd of na volledige werkhervatting, te kennen heeft gegeven dat zij hiertoe energetisch gezien niet in staat was.
4.3.
Nu aan de objectieve gegevens geen onderbouwing kan worden ontleend voor het standpunt van het Uwv dat appellante vanaf 16 april 2006, 104 weken onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest, is de besluitvorming van het Uwv onzorgvuldig is geweest.
4.4.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Artikel 117, eerste lid, van de Wet WIA staat eraan in de weg dat als gevolg van het beroep van appellant de uitkering van werkneemster met terugwerkende kracht tot 1 augustus 2008 wordt ingetrokken. De Raad kan niet zelf voorzien door het besluit van 29 oktober 2009 te herroepen. Het Uwv zal worden opgedragen opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellant met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen het door het Uwv te nemen nieuwe besluit op het bezwaar van appellant slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
4.5.
Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 496,- in bezwaar, € 992,- in beroep en op € 992,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 25 november 2014;
  • draagt het Uwv op om op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 29 oktober 2009
een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat beroep tegen een nieuw besluit op het bezwaar slechts bij de Raad kan worden
ingesteld;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.480,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G. van Zeben-de Vries als voorzitter en M. Greebe en L. Koper als leden, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 mei 2016.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
(getekend) N. Veenstra

TM