In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen de beslissing van het Uwv met betrekking tot de toekenning van een WIA-uitkering. De appellant, een werkgever, betwist dat de werkneemster, die sinds 16 maart 2005 als hoofdverkoopster werkzaam was, de wachttijd van 104 weken heeft vervuld. De werkneemster was in april 2006 arbeidsongeschikt geraakt door acute leukemie, maar hervatte haar werkzaamheden in juni 2007 en werkte vanaf eind februari 2008 weer volledig. De verzekeringsarts van het Uwv concludeerde echter dat de werkneemster na haar volledige werkhervatting niet volledig inzetbaar was en dat zij recht had op een WGA-uitkering met terugwerkende kracht tot 1 augustus 2008. De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van de appellant ongegrond, maar in hoger beroep oordeelt de Centrale Raad van Beroep dat de besluitvorming van het Uwv onzorgvuldig was. De Raad concludeert dat er geen objectieve onderbouwing is voor het standpunt van het Uwv dat de werkneemster vanaf 16 april 2006 onafgebroken arbeidsongeschikt was. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en draagt het Uwv op om opnieuw te beslissen op het bezwaar van de appellant, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van de appellant.