ECLI:NL:CRVB:2016:1785

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 mei 2016
Publicatiedatum
18 mei 2016
Zaaknummer
15-571 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening studiefinanciering en de status van thuiswonende studerende

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 mei 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De appellant, een student, had hoger beroep ingesteld tegen het besluit van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, dat zijn studiefinanciering had herzien. De minister had bepaald dat de appellant vanaf augustus 2012 als thuiswonende studerende moest worden aangemerkt, wat leidde tot een terugvordering van een te veel betaald bedrag van € 1.732,70. De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, waarop de appellant in hoger beroep ging.

De appellant voerde aan dat hij daadwerkelijk op het gemeentelijke basisadres woonde en dat het onderzoek door de minister onvoldoende zorgvuldig was uitgevoerd. Hij stelde dat de hoofdbewoonster van het adres niet goed begreep wat er gevraagd werd en dat de controleurs niet alle relevante informatie hadden verzameld. De Raad oordeelde dat de beoordeling van de rechtbank juist was en dat de minister op basis van de beschikbare informatie terecht had besloten om de studiefinanciering te herzien. De Raad bevestigde dat het niet noodzakelijk is dat de appellant aanwezig is bij het huisbezoek en dat de hoofdbewoonster adequaat had gereageerd op de vragen van de controleurs.

De Raad concludeerde dat de appellant onvoldoende bewijs had geleverd om zijn claims te onderbouwen en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de controleurs geen onjuiste weergave van hun bevindingen hadden gegeven. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/571 WSF
Datum uitspraak: 18 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
16 december 2014, 14/2108 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. dr. J.B.M. Nijhuis, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 april 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door Nijhuis. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. drs. E.H.A. van den Berg.

OVERWEGINGEN

1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank ongegrond verklaard het beroep van appellant tegen het besluit van 13 februari 2014 (bestreden besluit) waarbij de minister, beslissend op bezwaar, zijn besluit van 18 oktober 2013 heeft gehandhaafd. Bij dat besluit heeft de minister de vanaf augustus 2012 aan appellant toegekende studiefinanciering herzien, in die zin dat appellant vanaf die datum als thuiswonende studerende is aangemerkt. Het aan appellant over augustus 2012 tot en met februari 2013, augustus 2013 en september 2013 te veel betaalde bedrag van € 1.732,70 is daarbij van hem teruggevorderd. Aan het bestreden besluit is ten grondslag gelegd dat appellant niet woont op het adres [adres] , waarop hij laatstelijk van 31 mei 2011 tot 18 december 2013 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (gba) stond ingeschreven.
2.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij daadwerkelijk gewoond heeft op het gba-adres. Ten tijde van het huisbezoek had appellant zijn studiespullen al verkocht en had hij zijn laptop, toiletspullen en dergelijke mee in de auto. Ook ontving appellant post op het
gba-adres. Ter onderbouwing van zijn standpunt dat hij wel degelijk woonachtig was op het gba-adres, heeft appellant verwezen naar getuigenverklaringen van kennissen, buren en zijn broer.
2.2.
Het onderzoek door de minister is voorts onvoldoende zorgvuldig geweest. Het taalniveau van de hoofdbewoonster is niet hoog en zij begreep niet alle vragen van de controleurs even goed. Appellant wordt beschouwd als een gezinslid en waar de hoofdbewoonster verklaarde dat spullen “van ons” waren, bedoelde ze ook van appellant. De controleurs hadden voorts zelf de maat en lengte van de kleding van appellant en zijn broer kunnen vaststellen. De controleurs gingen echter vooral af op de verklaring van de hoofdbewoonster. Ten onrechte heeft de rechtbank de verklaringen van appellant en de hoofdbewoonster (appellants schoonzus) tegenstrijdig geacht. Daarnaast heeft de rechtbank onterecht de bewijslast bij appellant gelegd.
2.3.
Ten slotte heeft appellant aangevoerd dat hij ernstig gedupeerd is door de aanzienlijke bedragen aan terugvordering en opgelegde boete. De boete kan van nadelige invloed zijn voor het aanvragen van een “Verklaring Omtrent het Gedrag” die appellant nodig heeft als beveiliger.
3. De Raad oordeelt als volgt.
3.1.
De beoordeling door de Raad is beperkt tot de aangevallen uitspraak die betrekking heeft op de herziening van appellants studiefinanciering van de norm van een uitwonende naar een thuiswonende studerende. Voor zover appellants gronden (tevens) zien op de opgelegde boete vallen deze buiten de omvang van dit geding.
3.2.1.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn betoog dat het onderzoek door de minister onzorgvuldig is geweest omdat hij niet bij het huisbezoek aanwezig was. Voorop staat dat het voor het uitvoeren van een zorgvuldig onderzoek in het algemeen niet noodzakelijk is dat de studerende bij het huisbezoek aanwezig is. In dit geval is dat niet anders. Als zou blijken dat tijdens het huisbezoek bepaalde zaken niet zijn opgemerkt of verkeerd zijn geïnterpreteerd, zoals appellant in dit geval naar voren heeft gebracht, dan is er tijdens de bezwaarfase ruim gelegenheid daarvan melding te maken en desgewenst, indien mogelijk, bewijzen te leveren. Appellant heeft deze mogelijkheid ook benut. Zo heeft appellant naar voren gebracht dat hij zelf wel zijn kleding, toiletspullen, administratie en studiemateriaal had kunnen tonen. De minister heeft daar echter terecht tegenover gesteld dat de hoofdbewoonster ruim gelegenheid is geboden om appellantes spullen, zoals kleding, studiemateriaal en recente post te tonen. Dit heeft de hoofdbewoonster ook gedaan door onder meer de kledingkast te tonen, maar er werden – ook in die kast – vrijwel geen tot appellant herleidbare spullen aangetroffen.
3.2.2.
Dat de hoofdbewoonster de Nederlandse taal onvoldoende machtig is, zoals appellant heeft gesteld, is tijdens het onderzoek niet gebleken. Blijkens het rapport van 28 september 2013 reageerde de hoofdbewoonster adequaat op de door de controleurs gestelde vragen en gedane verzoeken om spullen van appellant te tonen.
3.3.
Niet is gebleken dat de controleurs in hun rapport van 28 september 2013 een onjuiste weergave van hun bevindingen van het huisbezoek hebben gegeven. Zij hebben al hetgeen zij van appellant hebben aangetroffen genoteerd en een verklaring bij de hoofdbewoonster afgenomen die ook door de hoofdbewoonster is ondertekend. De door appellant aangevoerde gronden kunnen daarom niet leiden tot het oordeel dat niet mag worden afgegaan op hetgeen is vermeld in het rapport.
3.4.
Uit de overgelegde getuigenverklaringen blijkt geen weerlegging van de bevindingen van de controleurs. De getuigenverklaringen zien voorts onvoldoende concreet op de periode in geding. Terecht heeft de rechtbank daarbij gewezen op tegenstrijdigheden in de diverse verklaringen over de vraag of appellant een huissleutel heeft, of appellant kleding met zijn broer deelt, de duur (in jaren) van appellants verblijf in de woning, hoe vaak per week appellant daar is, waar appellant slaapt in de woning en waar zijn beddengoed ligt. Ook heeft appellant geen duidelijkheid verschaft over zijn financiële bijdragen aan het gezin en over de vraag of hij in het bezit was van studiemateriaal en waar deze zich bevond. Voorts heeft de rechtbank terecht doorslaggevend belang geacht dat volgens de bevindingen van de controleurs geen persoonlijke eigendommen van appellant zijn aangetroffen, terwijl appellant stelt al zes jaar op het gba-adres te wonen. Appellant heeft onvoldoende tegenover de bevindingen van de controleurs gesteld, zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen.
3.5.
Wat is overwogen in 3.2 tot en met 3.4 betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van R.G. van den Berg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2016.
(getekend) J. Brand
(getekend) R.G. van den Berg

MO