ECLI:NL:CRVB:2016:1784

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 mei 2016
Publicatiedatum
18 mei 2016
Zaaknummer
15-3546 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening studiefinanciering en woonsituatie appellant

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 mei 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening van de studiefinanciering van appellant, die als thuiswonende studerende is aangemerkt. De zaak betreft de vraag of appellant op het moment van controle daadwerkelijk woonde op het adres waar hij ingeschreven stond in de basisregistratie personen (brp). De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had op basis van een controle op 25 maart 2014 geconcludeerd dat appellant niet op het brp-adres woonde, wat leidde tot de herziening van de studiefinanciering en terugvordering van een te veel betaald bedrag van € 2.944,08. De rechtbank Overijssel had het beroep van appellant tegen het besluit van de minister ongegrond verklaard, wat appellant in hoger beroep aanvecht.

De Raad oordeelt dat het rapport van de controleur voldoende feitelijke grondslag biedt voor de conclusie van de minister. Tijdens het huisbezoek op het brp-adres zijn geen persoonlijke spullen van appellant aangetroffen, wat de minister in zijn besluit heeft ondersteund. Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat hij bij zijn zus en zwager woont na een schuldsanering, maar de Raad vindt dat de rechtbank de waarde van de door appellant overgelegde bewijsstukken terecht heeft ingeschat. De verklaringen van de hoofdbewoner en anderen zijn onvoldoende om aan te tonen dat appellant op het brp-adres woonde. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

15/3546 WSF
Datum uitspraak: 18 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
7 april 2015, 14/2596 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 april 2016. Appellant is niet verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. E.H.A. van den Berg.

OVERWEGINGEN

1.1.1.
Appellant staat vanaf 31 januari 2013 ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (gba), nu basisregistratie personen (brp), onder het adres [adres] . Naast appellant staan onder dit adres ingeschreven appellants zus en haar man, die de hoofdbewoners zijn, en hun twee kinderen.
1.1.2.
De minister heeft, voor zover hier van belang, voor de jaren 2013 en 2014 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) aan appellant toegekend die is berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende.
1.2.1.
Op 25 maart 2014 heeft een controleur in opdracht van de minister onderzoek gedaan naar de woonsituatie van appellant. Daartoe is een huisbezoek afgelegd op het adres waaronder appellant op dat moment in de brp was ingeschreven om te controleren of hij op dat adres woonde. In de desbetreffende woning is onderzoek gedaan en is een verklaring van de hoofdbewoner opgenomen. Van het onderzoek is op 11 april 2014 een rapport opgemaakt. Bij het rapport is de verklaring van de hoofdbewoner gevoegd.
1.2.2.
In het rapport is – onder meer – vermeld dat appellant volgens de hoofdbewoner op zolder slaapt. Het betreft een open zolderruimte. In de hoek van de zolder heeft de controleur een opklapbed aangetroffen. Verder heeft hij er – onder andere – een wasmachine, een strijkplank, wasgoed, kinderspullen en kinderspeelgoed aangetroffen. Volgens de hoofdbewoner lagen er, behoudens enkele stuks ondergoed, een riem en een lege sporttas, geen spullen van appellant op zolder. Desgevraagd heeft de hoofdbewoner te kennen gegeven dat appellants kleding in zijn kledingkast ligt. De hoofdbewoner heeft vervolgens op twee planken in zijn kast gewezen, waarop drie spijkerbroeken en vier shirts lagen. Volgens de hoofdbewoner brengt appellant zijn wasgoed regelmatig naar zijn moeder. Voorts heeft de hoofdbewoner desgevraagd te kennen gegeven dat appellants toiletartikelen in de badkamer tussen de toiletartikelen van het gezin liggen. Er lag nu alleen een crème van appellant, aldus de hoofdbewoner. Volgens de hoofdbewoner lagen er geen studiespullen en administratie van appellant op het brp-adres. Appellant had zijn studiespullen meegenomen naar school en zijn administratie ondergebracht bij zijn moeder, aldus de hoofdbewoner.
1.3.
De minister heeft, voor zover hier van belang, op basis van het onder 1.2.2 weergegeven rapport bij besluit van 25 april 2014 de aan appellant toegekende studiefinanciering met ingang van 1 februari 2013 herzien, in die zin dat appellant vanaf die datum als thuiswonende studerende is aangemerkt. Het aan appellant over de periode van februari 2013 tot en met april 2014 te veel betaalde bedrag van € 2.944,08 is daarbij van hem teruggevorderd.
1.4.
De minister heeft het tegen het besluit van 25 april 2014 gemaakte bezwaar bij besluit van 3 september 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank biedt het rapport van 11 april 2014 een voldoende feitelijke grondslag voor de conclusie van de minister dat appellant op het moment van de controle niet woonde op het brp-adres. Er is tijdens die controle niets aangetroffen waarvan kon worden vastgesteld dat het aan appellant toebehoort. De kleding en toiletartikelen die volgens de hoofdbewoner van appellant zijn, lagen in de slaapkamer van de hoofdbewoner, respectievelijk in de badkamer. Deze waren daarmee niet herkenbaar als zonder meer aan appellant toebehorend. De afwezigheid van persoonlijke spullen van appellant op het brp-adres maakt de conclusie van de minister dat appellant niet woonde op het brp-adres naar het oordeel van de rechtbank gerechtvaardigd. De verklaringen en documenten die appellant in beroep heeft overgelegd, alsmede hetgeen ter zitting naar voren is gebracht, heeft de rechtbank geen aanleiding gegeven om die conclusie voor onjuist te houden. Voorts is de rechtbank van oordeel dat de minister de studiefinanciering van appellant terecht met ingang van 1 februari 2013 heeft herzien naar de norm die geldt voor een thuiswonende studerende.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het rapport van 11 april 2014 geen voldoende feitelijke grondslag biedt voor de conclusie van de minister dat hij op het moment van de controle niet woonde op het brp-adres. Appellant moest in verband met een schuldsanering noodgedwongen zijn eigen woning verlaten en is toen bij zijn zus en zwager gaan wonen. Volgens appellant heeft de rechtbank onvoldoende waarde gehecht aan de door hem overgelegde bewijsstukken.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1.
Wat appellant in hoger beroep naar voren heeft gebracht, vormt in essentie een herhaling van wat hij in beroep naar voren heeft gebracht. Wezenlijk nieuwe gezichtspunten zijn niet aangevoerd.
4.1.2.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en op hoofdlijnen de daartoe gegeven overwegingen die hebben geleid tot de conclusie dat het rapport van 11 april 2014 een voldoende feitelijke grondslag biedt voor de opvatting van de minister dat appellant op het moment van de controle niet woonde op het brp-adres. In het bijzonder wordt erop gewezen dat blijkens dat rapport in het geheel geen tot appellant te herleiden spullen op het brp-adres zijn aangetroffen. De verklaringen en documenten die appellant in beroep heeft overgelegd, geven geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen. Uit de documenten van de gemeente Deventer blijkt niet meer dan dat appellant in augustus 2011 in de schuldsanering terecht is gekomen en zich per 31 januari 2013 op het brp-adres heeft ingeschreven. Voorts zijn de verklaringen van de hoofdbewoonster, [naam 1] en
[naam 2] , in het licht van de bevindingen tijdens het huisbezoek, onvoldoende om aannemelijk te maken dat appellant wel op het brp-adres woonde. Daarbij wordt – onder meer – in aanmerking genomen dat de verklaringen van de hoofdbewoonster en [naam 2] – voor een deel – niet aansluiten bij hetgeen appellant zelf heeft verklaard. Volgens de hoofdbewoonster had appellant niet veel spullen meegenomen naar het brp-adres, omdat hij daar in eerste instantie slechts tijdelijk zou verblijven. Appellant daarentegen heeft in bezwaar verklaard dat hij niet meer spullen had meegenomen, omdat daar geen ruimte voor zou zijn. [naam 2] stelt dat hij appellant heeft geholpen met zijn verhuizing naar het brp-adres. Volgens [naam 2] zijn de enige spullen die zijn verhuisd, het bed van appellant, een stoel, zijn kleding en wat kleine persoonlijke spullen. De rest van de spullen heeft [naam 2] , zo zegt hij zelf, naar de kringloopwinkel en naar de stort gebracht. Appellant daarentegen heeft in bezwaar verklaard dat hij de spullen die hij niet mee kon nemen, voor het grootste deel heeft opgeslagen, aan anderen in bruikleen heeft gegeven of heeft verkocht.
4.2.
Uit 4.1.1 en 4.1.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van R.G. van den Berg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2016.
(getekend) J. Brand
(getekend) R.G. van den Berg

MO