ECLI:NL:CRVB:2016:1780

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 mei 2016
Publicatiedatum
18 mei 2016
Zaaknummer
15-3936 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op ziekengeld en geschiktheid voor arbeid in het kader van de WIA-beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 mei 2016 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv. Appellante, die tot 6 februari 2011 werkzaam was als medewerkster thuiszorg, meldde zich op 26 mei 2011 ziek. Het Uwv concludeerde dat zij na de voorgeschreven wachttijd vanaf 23 mei 2013 geen recht had op een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante werd geschikt geacht voor verschillende functies, waaronder wikkelaar en doktersassistente. Na een bezoek aan een verzekeringsarts op 30 juli 2014, werd appellante per 18 augustus 2014 geschikt bevonden voor de eerder geselecteerde functies, waarna het Uwv haar ziekengeld stopzette.

De rechtbank Limburg verklaarde het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond. Appellante stelde in hoger beroep dat het Uwv haar klachten en beperkingen onjuist had vastgesteld en dat zij recht had op een uitkering op grond van de ziektewet. De Raad overwoog dat volgens de wet een verzekerde recht heeft op ziekengeld bij ongeschiktheid tot arbeid als gevolg van ziekte. De Raad bevestigde het oordeel van de rechtbank dat appellante geschikt was voor de functies die eerder waren vastgesteld en dat het Uwv op goede gronden had besloten dat zij geen recht meer had op ziekengeld.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/3936 ZW
Datum uitspraak: 18 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
22 april 2015, 14/3761 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.J.E. Verschuren, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 april 2016. Appellante is, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is tot 6 februari 2011 werkzaam geweest als medewerkster thuiszorg voor
20 uur in de week. Appellante heeft zich op 26 mei 2011 ziek gemeld. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Het Uwv heeft vastgesteld dat appellante na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van
23 mei 2013 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat appellante per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante werd met haar beperkingen in staat geacht functies als wikkelaar/samensteller elektronische apparatuur, expeditiemedewerker, parkeercontroleur en doktersassistente te vervullen. Vanaf 23 mei 2013 heeft appellante weer een WW-uitkering ontvangen. Op 16 september 2013 heeft appellante zich ziek gemeld wegens een ooroperatie.
1.2.
Op 30 juli 2014 heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante per 18 augustus 2014 geschikt geacht voor de in het kader van de Wet WIA eerder geselecteerde functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van
11 augustus 2014 vastgesteld dat appellante per 18 augustus 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van
3 november 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 28 oktober 2014 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op zorgvuldige wijze, volledig en conform de eisen die aan een dergelijk onderzoek worden gesteld, heeft plaatsgevonden. De verzekeringsarts (bezwaar en beroep) heeft eigen onderzoek verricht en kennis genomen van het dossier. Tevens is informatie opgevraagd bij de behandelend cardioloog. De verzekeringsarts bezwaar en beroep was op de hoogte van de diagnose fibromyalgie, de cardiale klachten, de kaakproblemen, de uitval aan de handen en vingers, de heupklachten en de psychische klachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het oordeel van de verzekeringsarts onderschreven dat appellante in principe is hersteld van een aantal operaties die zij heeft ondergaan. Uit de ontvangen informatie van de cardioloog blijkt niet van dusdanige klachten die tot toegenomen beperkingen leiden in vergelijking met de beperkingen, zoals die eerder in de Functionele Mogelijkhedenlijst van 10 april 2013 staan vermeld. Daarom is appellante geschikt te achten voor de maatgevende arbeid.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante – kort weergegeven – aangevoerd dat zij van mening blijft dat het Uwv haar klachten en beperkingen onjuist heeft vastgesteld. Door de complexe problematiek is zij per 18 augustus 2014 en ook nu niet in staat om te werken en heeft zij recht op een uitkering op grond van de ziektewet (ZW).
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat de gronden in hoger beroep in essentie een herhaling vormen van de gronden in beroep. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante uitvoerig besproken en overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 28 oktober 2014 genoegzaam gemotiveerd dat de ontvangen informatie van de cardioloog geen aanleiding geeft de beperkingen zoals die zijn vastgesteld bij de WIA-beoordeling in 2013 te wijzigen. Hieruit volgt dat het Uwv op goede gronden heeft vastgesteld dat appellante met ingang van 18 augustus 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld.
4.3.
Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van L.L. van den IJssel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2016.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) L.L. van den IJssel

MK