ECLI:NL:CRVB:2016:1777

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 mei 2016
Publicatiedatum
18 mei 2016
Zaaknummer
14/1895 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de weigering van een WIA-uitkering en de geschiktheid voor geselecteerde functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 mei 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant, die zich op 21 februari 2011 ziek had gemeld, had een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat appellant per 18 februari 2013 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, waardoor hij geen recht had op een WIA-uitkering. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, wat door de Raad werd bevestigd. De Raad oordeelde dat de verzekeringsartsen van het Uwv de beperkingen van appellant niet hadden onderschat en dat de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit juist was. Appellant had in hoger beroep aanvullende medische rapporten ingediend, maar de Raad vond geen aanleiding om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. De Raad concludeerde dat de geselecteerde functies voor appellant niet zijn functionele mogelijkheden overschreden en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

14/1895 WIA
Datum uitspraak: 13 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
18 februari 2014, 13/794 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. U. van Ophoven, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hierop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 april 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Ophoven. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
P.J. Langius.

OVERWEGINGEN

1. Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als hoofd technische dienst voor 40 uur per week. Hij heeft zich op 21 februari 2011 ziek gemeld. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de werkeloosheidswet. Bij besluit van 18 februari 2013 heeft het Uwv, na medisch en arbeidskundig onderzoek, vastgesteld dat voor appellant geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan, omdat hij met ingang van 18 februari 2013 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 17 september 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard. Zij heeft, kort gezegd, de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onderschreven.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep gesteld dat het Uwv zijn beperkingen niet juist heeft ingeschat. Hij heeft een uitkering met een eigen commentaar op de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) ingebracht. Appellant heeft in hoger beroep een rapport overgelegd van 4 november 2014 van de verzekeringsarts L.P. Bloom van Solutions! en een rapport van 13 november 2014 van registerarbeidsdeskundige R. Elzenaar van Solutions!. Verder heeft appellant het dossier ingebracht van de afdeling anesthesiologie/pijnkliniek van het Martini Ziekenhuis te Groningen en het dossier van de afdeling dermatologie van het Martini ziekenhuis. Appellant heeft de Raad verzocht om een deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft aanvullende rapporten overgelegd van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 9 februari 2015 en van 27 november 2015. De verzekeringsarts heeft te kennen gegeven dat de ingebrachte medische informatie geen aanleiding geeft om de FML te wijzigen. Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeeling.
4.1.
De rechtbank heeft met juistheid gewezen op de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv. De verzekeringsarts heeft in zijn rapport van 4 februari 2013 geconcludeerd dat appellant is aangewezen op knie, nek- en schouder sparende werkzaamheden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de hoorzitting bijgewoond, betrokkene onderzocht en kennis genomen van de beschikbare medische informatie. In zijn rapport van 11 september 2013 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat appellant met betrekking tot nek- en schouderbelasting minder beperkt is dan de primaire verzekeringsarts heeft aangenomen. Met betrekking tot de status na knieprothese, chronische nekpijn en in lichte mate aspecifieke rugpijn heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep beperkingen voor het verrichten van arbeid opgenomen in de FML van 11 september 2013. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de bevindingen van de verzekeringsartsen van het Uwv.
4.2.
In hetgeen appellant in hoger beroep tegen de FML heeft aangevoerd ziet de Raad evenmin aanleiding om tot een ander oordeel te komen. De Raad onderschrijft het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 9 februari 2015 dat in de voorhanden medische gegevens geen aanknopingspunten zijn te vinden voor het standpunt van appellant dat op de in het geding zijnde datum, 18 februari 2013, sprake is van ernstiger beperkingen dan in de FML is neergelegd. De verzekeringsarts heeft terecht opgemerkt dat in het door appellant ingebrachte rapport van verzekeringsarts Bloom van 4 november 2014 zowel de anamnestische gegevens als de onderzoeksbevindingen ontbreken en dat niet duidelijk is in hoeverre deze verzekeringsarts heeft beoordeeld of de door hem aangenomen beperkingen kunnen worden gezien als een rechtsreeks en objectief medisch gevolg van ziekte dan wel gebrek. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 27 november 2015 terecht opgemerkt dat de ingebrachte informatie van de pijnkliniek en de afdeling dermatologie betrekking heeft op behandelingen na de datum in geding. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de rapporten van de verzekeringsartsen van het Uwv niet op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, inconsistenties bevatten, dan wel dat de in de rapporten gegeven beoordeling met betrekking tot de datum in geding onjuist is. De Raad ziet dan ook geen aanleiding om een deskundige te benoemen.
4.3.
Nu de beperkingen van appellant op de datum in geding niet zijn onderschat, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat er geen aanleiding is om te oordelen dat de voor appellant in bezwaar geselecteerde functies zijn functionele mogelijkheden overschrijden.
4.4.
Hetgeen in 4.1 tot en met 4.3 is overwogen leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient bevestigd te worden.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G. van Zeben-de Vries als voorzitter en M.C. Bruning en
L. Koper, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 mei 2016.
De voorzitter is verhinderd om de uitspraak te ondertekenen.
(getekend) N. Veenstra

AP