ECLI:NL:CRVB:2016:1773

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 mei 2016
Publicatiedatum
18 mei 2016
Zaaknummer
15-1003 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag op grond van onvoldoende verifieerbare gegevens over levensonderhoud

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, waarin de aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) door het college van burgemeester en wethouders van Geldrop-Mierlo is afgewezen. Appellanten, een echtpaar dat eerder een eenmanszaak had, hebben zich op 25 november 2013 gemeld voor bijstand na de beëindiging van hun bedrijf. De aanvraag om bijstand werd op 10 december 2013 ingediend, maar het college verzocht appellanten om aanvullende informatie over hun financiële situatie in de periode voorafgaand aan de aanvraag. Appellanten hebben wel enkele gegevens verstrekt, maar het college oordeelde dat deze onvoldoende verifieerbaar waren om vast te stellen of zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerden.

De rechtbank heeft het beroep van appellanten tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. In hoger beroep hebben appellanten aangevoerd dat zij hun hoofd boven water hebben gehouden met geldleningen en giften van familie en vrienden, maar de Raad oordeelt dat zij niet voldoende inzichtelijk hebben gemaakt hoe zij in hun levensonderhoud hebben voorzien. De Raad benadrukt dat de bewijslast voor bijstandbehoevendheid bij de aanvrager ligt en dat het college de informatie moet kunnen verifiëren. Aangezien appellanten geen verifieerbare stukken hebben overgelegd, kon het recht op bijstand niet worden vastgesteld.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep af. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/1003 WWB
Datum uitspraak: 10 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 23 december 2014, 14/2481 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Geldrop-Mierlo (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. J.W.M. Steenbakkers, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingezonden.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 maart 2016. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Steenbakkers. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.L. Slegers.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant stond van 17 september 1992 tot 25 november 2013 in de Kamer van Koophandel ingeschreven als eenmanszaak [naam bedrijf] (bedrijf) met als bedrijfsomschrijving kleinhandel in gebruikte goederen, in- en verkoop van gemotoriseerde voertuigen en de verkoop en reparatie van gebruikte fietsen. Appellante heeft vanaf
25 november 2010 inkomsten van gemiddeld € 300,- per maand uit schoonmaakwerkzaamheden.
1.2.
Na de beëindiging van het bedrijf hebben appellanten zich op 25 november 2013 gemeld om bijstand aan te vragen op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Op 10 december 2013 hebben appellanten de aanvraag om bijstand ingediend. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft het college appellanten verzocht om informatie te verstrekken over hun financiële situatie in de periode voorafgaand aan de aanvraag. In dat kader heeft het college appellanten onder meer bij brieven van 19 december 2013 en 16 januari 2014 in de gelegenheid gesteld nader genoemde gegevens, waaronder stukken van de op de bankrekeningen van appellanten geconstateerde kasstortingen en stukken van de bij de aanvraag genoemde leningen/schulden bij familieleden, te verstrekken. Appellanten hebben meerdere gegevens overgelegd en bij brieven van 23 december 2013 en 20 januari 2014 onder meer een nadere toelichting gegeven op de kasstortingen op hun bankrekeningen en verklaard dat zij geen bewijsstukken van hun schulden hebben omdat er niets op papier staat.
1.3.
Bij besluit van 31 januari 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 2 juni 2014 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellanten onvoldoende verifieerbare gegevens hebben overgelegd met betrekking tot de wijze waarop zij voorafgaand aan de bijstandsaanvraag in hun levensonderhoud hebben voorzien. Hierdoor is niet vast te stellen of appellanten ten tijde van hun aanvraag in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerden. Daarbij is onduidelijk in hoeverre appellanten hun bedrijfsactiviteiten na de bijstandsaanvraag nog hebben voortgezet. Zij hebben nog geadverteerd met goederen van het bedrijf, waarvan zij geen melding hebben gedaan aan het college. Hierdoor kan het recht op bijstand evenmin worden vastgesteld.
1.4.
Naar aanleiding van een daartoe ingediende aanvraag heeft het college aan appellanten met ingang van 18 juni 2014 bijstand naar de norm voor gehuwden toegekend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellanten tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 25 november 2013 (datum melding) tot en met 31 januari 2014 (datum afwijzingsbesluit).
4.2.
Bij aanvragen om bijstand rust de bewijslast van de bijstandbehoevendheid in beginsel op de aanvrager zelf. Voor de beoordeling of de aanvrager verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden, is de financiële situatie van de aanvrager een essentieel gegeven. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven, zo nodig ook over de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de aanvrager niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat de inkomsten van appellanten in de periode voorafgaand aan de melding niet toereikend waren om in hun levensonderhoud te voorzien. De beroepsgronden over de precieze inkomsten uit het bedrijf, de in 1.1 genoemde werkzaamheden van appellante en de door appellanten ontvangen toeslagen en de precieze uitgaven van appellanten, behoeven daarom geen bespreking.
4.4.
Appellanten hebben aangevoerd dat zij het hoofd boven water hebben proberen te houden met geldleningen en giften van familie en vrienden. Anders dan appellanten betogen hebben zij hiermee onvoldoende inzichtelijk gemaakt op welke wijze zij voorafgaand aan de aanvraag in hun levensonderhoud hebben voorzien. Appellanten hebben de gestelde geldleningen en giften niet met concrete en verifieerbare stukken onderbouwd terwijl zij evenmin de door hen ontvangen geldbedragen nader hebben geduid. Dit betekent dat de omvang van de gestelde geldleningen en giften onduidelijk is gebleven. Verder zijn op de bankrekeningen van appellanten in de periode van augustus 2013 tot en met november 2013 meerdere kasstortingen tot bedragen van in totaal € 1.560,- en € 1.820,- ontvangen, waarvan appellanten voor een groot deel van deze kasstortingen geen verifieerbare verklaring hebben gegeven over de herkomst daarvan.
4.5.
Uit 4.3 en 4.4 volgt dat appellanten niet inzichtelijk hebben gemaakt op welke wijze zij voorafgaand aan hun aanvraag in hun levensonderhoud hebben voorzien, zodat niet is vast te stellen of appellanten ten tijde van hun aanvraag in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerden. Daarbij komt dat appellanten hebben verklaard in de te beoordelen periode inkomsten te hebben gehad uit de verkoop van de Mercedes Vito en de verkoop van enkele goederen van het bedrijf waarover zij na de bedrijfsbeëindiging nog beschikten, welke
inkomsten appellanten evenmin met verifieerbare stukken hebben onderbouwd. Het college heeft terecht overwogen dat het recht op bijstand ook om die reden niet kan worden vastgesteld.
4.6.
Uit 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en
J.H.M. van de Ven als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 mei 2016.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) C. Moustaïne

HD