ECLI:NL:CRVB:2016:1756

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 mei 2016
Publicatiedatum
13 mei 2016
Zaaknummer
14/5158 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing loongerelateerde WGA-uitkering en vervolguitkering op basis van arbeidsongeschiktheidsklasse van 65 tot 80%

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 mei 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toewijzing van een loongerelateerde WGA-uitkering aan appellant, die van Zweedse nationaliteit is. Appellant was van 1 februari 2007 tot 1 maart 2009 werkzaam bij een werkgever in Nederland en heeft zich op 9 januari 2008 ziek gemeld met hand- en armklachten, later gevolgd door psychische klachten. Na een periode van gedeeltelijke werkhervatting, heeft appellant in juli 2008 een volledige ziekmelding ingediend. Na zijn ontslag in maart 2009 keerde hij terug naar Zweden.

Appellant diende op 19 december 2011 een aanvraag in voor een uitkering op grond van de Wet WIA, waarop het Uwv op 1 mei 2012 besloot dat appellant recht had op een WGA-vervolguitkering. Dit besluit werd later gewijzigd, waarbij appellant met ingang van 6 januari 2010 in aanmerking werd gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering en met ingang van 5 januari 2011 voor een vervolguitkering op basis van de arbeidsongeschiktheidsklasse van 65 tot 80%.

In beroep stelde appellant dat ten onrechte werd aangenomen dat hij nog benutbare mogelijkheden had, en dat hij daarom niet in aanmerking kwam voor een IVA-uitkering. De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep ongegrond, wat appellant in hoger beroep aanvecht. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het bestreden besluit op een zorgvuldige medische onderbouwing berustte en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende had gemotiveerd dat appellant over belastbaarheid beschikte. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

14/5158 WIA
Datum uitspraak: 13 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
5 augustus 2014, 13/1172 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats], Zweden (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Als belanghebbende heeft aan het geding deelgenomen: de besloten vennootschap [naam B.V.] (werkgever)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.S. Pot, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De werkgever heeft een zienswijze ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 april 2016. Namens appellant is
mr. Pot verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.M.J. Eymael. Namens de werkgever zijn verschenen mr. A.J.G. Tazelaar, advocaat, bijgestaan door
[X.] en [Y.].

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, van Zweedse nationaliteit is van 1 februari 2007 tot 1 maart 2009 bij de werkgever werkzaam geweest. Hij heeft zich op 9 januari 2008 ziek gemeld met hand- en armklachten. Nadien heeft hij ook psychische klachten gekregen. Appellant is gedeeltelijk, in aangepast werk, werkzaam gebleven tot juli 2008, in welke maand een volledige ziekmelding volgde. Nadat hij in maart 2009 ontslag had genomen is appellant naar Zweden teruggekeerd.
1.2.
Appellant heeft op 19 december 2011 een aanvraag gedaan voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Op basis van onderzoek van een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv heeft het Uwv bij besluit van
1 mei 2012 vastgesteld dat voor appellant met ingang van 6 januari 2010 recht is ontstaan op een WGA-vervolguitkering op grond van de Wet WIA. In verband met de laattijdige aanvraag van de uitkering wordt deze pas met ingang van 5 januari 2011 aan appellant betaalbaar gesteld.
1.3.
Naar aanleiding van het door appellant tegen het besluit van 1 mei 2012 gemaakte bezwaar heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv informatie opgevraagd van de appellant behandelend psychiater Emanuele Del Giudice (de behandelend psychiater). Bij brief van 17 september 2012 heeft de behandelend psychiater te kennen gegeven dat zij in het najaar van 2011 en het voorjaar van 2012 contact met appellant heeft gehad. Appellant vertoonde een angsttoestand die gedurende die periode onveranderd is gebleven. Appellant heeft laten zien goed in staat te zijn tot formeel contact en heeft, ondanks zijn paranoïde trekjes, die beperkt zijn gebleven tot de episode in Nederland, geen andere psychotische symptomen vertoond. Zijn werkelijkheidsbeeld is door twee artsen en twee psychologen intact bevonden. De paranoïde inslag is beoordeeld als secundair aan de hoofddiagnose posttraumatische stresssyndroom(PTSS). De teruggetrokkenheid en de neiging tot isolatie van appellant konden niet worden beschouwd als mogelijke tekenen van negatieve symptomen in de beginfase van een psychotische ziekte, maar wel als secundaire depressiviteit. Er zijn geen bewijzen gevonden voor een eventuele stoornis in het autismespectrum (syndroom van Asperger). Er zijn geen tekenen gevonden van een sluipende verslechtering van de somatologie van appellant. Op grond hiervan is het vermoeden van een paranoïde psychotische ziekte niet bevestigd. De hoofddiagnose is een (PTSS), hoewel moeilijk is aan te tonen dat appellant aan een traumatische gebeurtenis werd blootgesteld. De behandelend psychiater sluit echter niet uit dat appellant zijn werksituatie in Nederland als voldoende bedreigend voor zijn welbevinden heeft ervaren om deze subjectief als traumatisch te beleven.
1.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voorts informatie ingewonnen bij de orthopedisch chirurg die appellant behandelt, die een ulnarisentrapment op elleboogniveu heeft vastgesteld, met pijn, zwakheid en gevoelloosheid in beide handen tot gevolg.
1.5.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ten slotte aanleiding gezien een orthopedische, neurologische en psychiatrische expertise in te winnen. Bij brief van
2 november 2012 heeft de neuroloog J.O. Mispelblom Beijer te kennen gegeven dat de sensibiliteitssstoornissen in het verzorgingsgebied van de nervus ulnaris moeilijk zijn te objectiveren en dat ook verder somatoneurologisch onderzoek geen objectiveerbare afwijkingen laat zien. Bij brief van 6 november 2012 heeft orthopedisch
chirurg A.E.B. Kleipool gerapporteerd dat op orthopedisch gebied geen diagnose is vast te stellen. Beide artsen hebben voorts te kennen gegeven dat de ernst van het beeld van appellant meer lijkt te worden bepaald door zijn psychische klachten.
1.6.
Tot een psychiatrische expertise is het niet gekomen, omdat appellant heeft geweigerd mee te werken aan het onderzoek van de psychiater.
1.7.
Op basis van de bij de behandelend artsen ingewonnen informatie en voornoemde expertises heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 20 november 2012 gerapporteerd dat de aan het primair besluit ten grondslag liggende Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) aangescherpt met betrekking tot het dragen en tillen van zware lasten, het frequent buigen en strekken van de onderarmen of het steunen op de ellebogen. Ook is een beperking opgenomen voor langdurend repeterend werk met de handen en trillingsbelasting via de handen. De door de behandelend psychiater gestelde diagnose PTSS roept volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep vragen op, omdat het kenmerk van de PTSS is dat er een potentieel levensbedreigend trauma moet zijn geweest, wat bij appellant niet het geval was. Wel is duidelijk dat appellant angstklachten heeft. Met betrekking tot de vraag over de door appellant vertoonde paranoïde trekken heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep zich aangesloten bij de bevinding van de behandelend psychiater dat dit gedag in samenhang moet worden gezien met de angststoornis. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zijn aldus vastgestelde beperkingen neergelegd de FML van 20 november 2012.
1.8.
Onderzoek van een arbeidskundige bezwaar en beroep van het Uwv heeft vervolgens uitgewezen dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant moet worden vastgesteld op 65,95%.
1.9.
Bij brief van 10 januari 2013 heeft het Uwv appellant te kennen gegeven in verband met de nader vastgestelde lagere verdiencapaciteit van appellant het voornemen te hebben het primaire besluit van 1 mei 2012 te wijzigen en de arbeidsongeschiktheidsklasse nader vast te stellen op 65 tot 80%.
1.10.
Nadat een tijdige reactie van de kant van appellant op dit voornemen was uitgebleven heeft het Uwv bij besluit van 25 januari 2013 (bestreden besluit) het bezwaar gegrond verklaard. Omdat in de bezwaarprocedure alsnog was gebleken dat appellant aan de referte-eis had voldaan, heeft het Uwv appellant met ingang van 6 januari 2010 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering en met ingang van 5 januari 2011 voor een vervolguitkering op basis van de arbeidsongeschiktheidsklasse van 65 tot 80%.
2.1.
In beroep heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat er ten onrechte vanuit is gegaan dat appellant nog benutbare mogelijkheden heeft en hij om die reden ten onrechte niet in aanmerking is gebracht voor een IVA-uitkering op grond van de Wet WIA.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. Zij heeft hiertoe – samengevat – overwogen dat het onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep volledig is geweest en dat deze voldoende heeft gemotiveerd dat hij over de belastbaarheid van appellant tot een ander oordeel komt dan appellant in de rapporten van zijn behandelaars meent te lezen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de stukken van zijn behandelend artsen dan ook terecht geen aanleiding gezien tot het stellen van verdere beperkingen. Appellant heeft zijn stelling dat hij geen duurzaam benutbare mogelijkheden niet met nadere stukken onderbouwd. Ten slotte is de rechtbank niet gebleken dat de voor appellant geselecteerde functies in medisch opzicht niet passend voor appellant zouden zijn.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn eerder aangevoerde gronden in essentie herhaald. Het Uwv is ten onrechte afgegaan op de door hem geraadpleegde artsen en heeft onvoldoende gewicht gehecht aan de Zweedse artsen die appellant behandelen. Meer in het bijzonder acht appellant de inschatting van de door het Uwv geraadpleegde deskundige neuroloog Mispelblom Beijer onbetrouwbaar en is het advies van deze deskundige gebaseerd op onjuist en onzorgvuldig onderzoek. Appellant benadrukt dat zijn klachten chronisch zijn en dat herstel binnen afzienbare tijd niet valt te verwachten.
3.2.
De werkgever heeft aangevoerd dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
3.3.
Bij brief van 21 maart 2016 heeft appellant rapporten van 18 maart 2016 overgelegd van bedrijfsarts en medisch adviseur Heijstek arbeidsdeskundige Houberg.
3.4.
Bij brief van 31 maart 2016 heeft het Uwv een rapport van de niet eerder bij het onderzoek betrokken verzekeringsarts bezwaar en beroep W.M. Koek overgelegd, waarin deze arts reageert op het rapport van Heijstek.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het oordeel van de rechtbank dat het bestreden besluit op een zorgvuldige medische onderbouwing berust is juist. Het door appellant overlegde rapport van zijn medisch adviseur Heijstek geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. In dit rapport heeft Heijstek herhaald dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten onrechte is afgegaan op de expertise van neuroloog Mispelblom Beijer, omdat diens bevindingen niet overeenkomen met die van de behandelend artsen in Zweden. Heijstek heeft in dit verband verwezen naar rapporten van dr. Lennaert Taune van 26 juni 2012 en dr. Erland Högberg van 10 augustus 2015. Heijstek heeft evenwel nagelaten deze laatste brief aan de Raad te overleggen, terwijl de op verzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep door Taune bij brief van 17 september 2012 verstrekte informatie is meegewogen in de expertises van Kleipool en Mispelblom Beijer en vervolgens in het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Dat daarbij de in verband met de hand- en armklachten aan te nemen beperkingen zouden zijn onderschat is niet gebleken.
4.2.
Voor zover Heijstek zich, onder verwijzing naar de informatie van de behandelend psychiater, op het standpunt heeft gesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de psychische beperkingen van appellant heeft onderschat, wordt overwogen dat uit het aan het bestreden besluit ten grondslag liggende rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep naar voren komt dat deze de bevindingen van de behandelend psychiater heeft gevolgd, inclusief het aannemen van beperkingen in verband met angstklachten, hoewel er twijfel bestond over de door de behandelend arts gestelde diagnose PTSS. Dat deze twijfel niet tot onderschatting van de psychische besprekingen heeft geleid kan mede worden afgeleid uit het rapport van verzekeringsarts bezwaar en beroep Koek van 31 maart 2016, die heeft bevestigd dat de psychische beperkingen samenhangen met een PTSS met gemengde angstige en depressieve kenmerken, die echter niet leidt tot ernstige stoornissen of ernstige psychopathologie.
4.3.
Desgevraagd heeft de gemachtigde van appellant ter zitting te kennen gegeven dat de in het rapport van Houberg van 18 maart 2016 aangehaalde Europeesrechtelijke bepalingen en hierop gebaseerde rechtspraak aldus moeten worden begrepen dat deze strekken tot het betoog dat het Uwv medische informatie uit het woonland niet minder zwaar mag laten wegen dan medische informatie van de bevoegde staat. De stukken geven echter geen enkele aanleiding voor het oordeel dat het Uwv en de rechtbank de informatie van de Zweedse behandelend artsen, onder wie in het bijzonder de behandelend psychiater, minder zwaar zouden hebben gewogen dan die van de Nederlandse artsen.
4.4.
Het oordeel van de rechtbank dat niet is gebleken dat de voor appellant geselecteerde functies in medisch opzicht niet passend voor appellant zouden zijn, wordt onderschreven.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.
6. Er is geen grond voor veroordeling van het Uwv tot vergoeding van door appellant geleden schade.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van de schade af.
  • bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en P. Vrolijk en R.P.T. Elshoff als leden, in tegenwoordigheid van R.I. Troelstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 mei 2016.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) R.I. Troelstra

MO