ECLI:NL:CRVB:2016:1755

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 mei 2016
Publicatiedatum
13 mei 2016
Zaaknummer
13/5045 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling ingangsdatum WIA-uitkering en beoordeling arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 mei 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ingangsdatum van de WIA-uitkering van appellante. De zaak betreft een geschil tussen appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de vaststelling van de eerste dag van arbeidsongeschiktheid. Appellante, werkzaam als docente, stelde dat haar arbeidsongeschiktheid op 7 januari 2010 was begonnen, terwijl het Uwv de ingangsdatum had vastgesteld op 29 september 2009. De rechtbank Gelderland had eerder de ingangsdatum van de WIA-uitkering vastgesteld op 2 november 2011, wat door appellante werd bestreden.

De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank gevolgd en geoordeeld dat de eerste dag van arbeidsongeschiktheid inderdaad op 2 november 2009 moet worden gesteld. De Raad heeft vastgesteld dat appellante op die datum op medische gronden een deel van haar werkzaamheden had beëindigd. De Raad heeft ook geoordeeld dat de door appellante ingebrachte expertiserapporten niet voldoende objectieve medische onderbouwing bieden voor haar stelling dat haar beperkingen niet juist zijn vastgesteld. De Raad heeft de conclusie van de rechtbank bevestigd dat de verzekeringsartsen van het Uwv een zorgvuldig onderzoek hebben verricht en dat de beperkingen van appellante correct zijn vastgesteld.

De uitspraak bevestigt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en dat de eerdere uitspraak van de rechtbank in stand blijft. De Raad heeft geen aanleiding gezien om de proceskosten te veroordelen.

Uitspraak

13/5045 WIA
Datum uitspraak: 13 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 2 augustus 2013, 12/626 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.A.M. Staal-Olislaegers, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en vragen van de Raad beantwoord.
Het geplande onderzoek ter zitting op 10 april 2015 heeft op verzoek van
mr. A.J. Verweij, advocaat en opvolgend gemachtigde van appellante, geen doorgang
gevonden. Het op 9 april 2015 gedane schriftelijke uitstelverzoek is ter zitting van 10 april 2015, waar appellante en mr. Verweij aanwezig waren, nader toegelicht. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
Namens appellante is een verzekeringsgeneeskundig expertiserapport, gedateerd 25 september 2015, van verzekeringsarts M.M.F. Timmerhuis, ingezonden.
Het Uwv heeft hierop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 februari 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Verweij. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. I. Smit.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 5 oktober 2011 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante met ingang van 29 september 2011 recht is ontstaan op een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.2.
Bij besluit van 13 maart 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van
appellante tegen het besluit van 5 oktober 2011 ongegrond verklaard.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover dat ziet op de
ingangsdatum van de WIA-uitkering, de ingangsdatum van de WIA-uitkering vastgesteld op
2 november 2011 en bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit. Voorts heeft de rechtbank aanvullende bepalingen gegeven over vergoeding van proceskosten en griffierecht.
2.2.
De rechtbank heeft in de eerste plaats de als beroepsgrond door appellante naar voren gebrachte opvatting verworpen dat de eerste dag van haar arbeidsongeschiktheid moet worden gesteld op 7 januari 2010. Evenmin heeft de rechtbank zich echter kunnen verenigen met de door het Uwv als eerste arbeidsongeschiktheidsdag aangehouden datum 29 september 2009.
2.3.
In dit verband heeft de rechtbank, kort weergegeven en voor zover van belang,
overwogen dat volgens vaste rechtspraak sprake is van ongeschiktheid tot werken indien de werknemer de opgedragen werkzaamheden niet meer volledig kan vervullen. Ook bij uitval voor een deel van de normaal gewerkte uren is dus sprake van ongeschiktheid. Uit de stukken is gebleken dat vanaf 2 november 2009 5,5 lesuren van appellante in haar functie van docente drama/danstheater zijn overgenomen door een vervanger. Vanaf dat moment heeft zij een deel van de overeengekomen 31,26 uur per week niet meer gewerkt en is gelet op bedoelde
rechtspraak sprake van ongeschiktheid. Dat appellante deze 5,5 uur heeft benut voor het
werken aan de productie van musicals en dat zij in de praktijk veel meer uren werkte dan de overeengekomen uren, staat naar het oordeel van de rechtbank buiten haar contract van 31,26 uur per week en kan daarom voor de bepaling van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag geen rol spelen. De rechtbank heeft daarom geoordeeld dat de eerste dag van arbeidsongeschiktheid in de zin van de Wet WIA dient te worden bepaald op 2 september 2009.
2.4.
De rechtbank heeft zich kunnen verenigen met de medische grondslag van het bestreden besluit. De verzekeringsartsen hebben naar het oordeel van de rechtbank een zorgvuldig
onderzoek verricht en hebben voldoende rekening gehouden met de door appellante
aangegeven lichamelijke klachten. De beperkingen van appellante zijn juist vastgesteld. In het bijzonder volgt de rechtbank ook het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat in het neuropsychologische rapport van 29 september 2011 geen aanknopingspunten te vinden zijn om verdergaande beperkingen dan wel een urenbeperking aan te nemen.
2.5.
Ten slotte heeft de rechtbank overwogen geen aanleiding te zien om de door de
arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 3 oktober 2011 geduide functies voor onjuist te houden. Hieruit volgt, aldus de rechtbank, dat het Uwv de mate van
arbeidsongeschiktheid van 35 tot 80% terecht heeft gehandhaafd en dat het bestreden besluit in zoverre in stand kan blijven.
3.1.
Het Uwv heeft zich neergelegd bij het oordeel van de rechtbank dat de eerste
arbeidsongeschiktheidsdag moet worden bepaald op 2 november 2009, in plaats van de in het bestreden besluit daarvoor aangehouden datum 29 september 2009.
3.2.
Het hoger beroep van appellante richt zich tegen de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij het bestreden besluit in rechte in stand is gelaten en voor zover de rechtbank, onder vernietiging van het bestreden besluit in zoverre, de datum van ingang van de WIA-uitkering heeft bepaald op 2 november 2011.
3.3.
Appellante houdt in de eerste plaats staande dat als eerste dag van arbeidsongeschiktheid 7 januari 2010 dient te worden aangehouden. Tot die dag heeft appellante, zo stelt zij in dit verband, de haar opgedragen werkzaamheden volledig vervuld. De 5,5 (les) uren die vanaf
2 november 2009 voor haar vrijkwamen doordat toen de lessen aan de jongste leerlingen
werden overgenomen door een collega, heeft appellante volledig ingevuld met het repeteren en voorbereiden van twee musicals. Daarnaast heeft zij wekelijks vele overuren gemaakt. Pas op 7 januari 2010 is voor het eerst sprake van arbeidsongeschiktheid, nu zij op die dag
volledig voor haar werkzaamheden is uitgevallen. Ter zitting heeft appellante het belang bij deze beroepsgrond toegelicht, te weten dat vanaf 1 januari 2010 een andere CAO van
toepassing is, die voorziet in een gunstiger betaling door haar voormalige werkgever in geval van ziekte dan de CAO die daaraan voorafgaand gold.
3.4.
Voorts houdt appellante haar opvatting staande dat haar beperkingen niet juist zijn
vastgesteld. Ter nadere onderbouwing van die opvatting heeft zij, naast het reeds eerder door haar ingezonden verslag van 29 september 2011 van een neuropsychologisch onderzoek, een expertiserapport van verzekeringsarts Timmerhuis van 25 september 2015 in het
geding gebracht.
4.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de eerste dag van arbeidsongeschiktheid van appellante dient te worden gesteld op 2 november 2009. Uit onder meer het namens
appellante ingezonden aanvullende bezwaarschrift blijkt dat appellante zich in september 2009 zelf tot de bedrijfsarts heeft gewend, omdat zij kampte met vermoeidheidsklachten. Uit een zich ook onder de stukken bevindend, door appellante opgesteld, chronologisch overzicht van het re-integratietraject, komt naar voren dat de bedrijfsarts op 9 september 2009 bij
appellante een dreigende burnout heeft vastgesteld. Deze arts heeft appellante toen
geadviseerd dit met een personeelsfunctionaris op te nemen. Dat is gebeurd en heeft
geresulteerd in meergenoemde vervanging van appellante ingaande 2 november 2009 voor het geven van de lessen die zij als onderdeel van haar arbeidscontract in een omvang van 5,5 uur per week gaf aan de jongste groepen.
4.3.
Nu hiermee genoegzaam vaststaat dat appellante op 2 november 2009 op medische
gronden een deel van de haar opgedragen werkzaamheden heeft beëindigd, heeft die dag te gelden als eerste dag van haar arbeidsongeschiktheid. Noch de omstandigheid dat appellante, naar zij met nadruk naar voren heeft gebracht, zichzelf niet met zoveel woorden heeft
ziekgemeld, noch de omstandigheid dat zij de door het afstoten van 5,5 lesuren vrijgekomen uren is gaan benutten voor andere werkzaamheden, waardoor zij in feite zelfs meer uren per week is gaan werken dan voordien, maakt dit anders.
4.4.
Eveneens volgt de Raad de rechtbank in haar oordeel dat appellante niet aan de hand van toereikende medische gegevens aannemelijk heeft gemaakt dat door de verzekeringsartsen van het Uwv onvoldoende beperkingen voor haar zijn aangenomen, en dat in het bijzonder ten onrechte een urenbeperking achterwege is gelaten.
4.5.
Ook het in hoger beroep ingebrachte expertiserapport van verzekeringsarts Timmerhuis kan niet dienen als een toereikende objectief-medische onderbouwing. Daarbij overweegt de Raad in de eerste plaats dat Timmerhuis haar conclusies mede baseert op de resultaten van het neuropsychologische onderzoek van appellante. In het bijzonder is dit het geval ten aanzien van de door Timmerhuis bepleite urenbeperking,
4.6.
Volgens vaste rechtspraak (onder meer de uitspraak van 3 oktober 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BF6777) hebben echter cognitieve tekorten die bij een
neuropychologisch onderzoek worden vastgesteld, voor de beantwoording van de vraag of voor de toepassing van de arbeidsongeschiktheidswetten sprake is van relevante
arbeidsbeperkingen, slechts betekenis indien die cognitieve tekorten in een
medisch-specialistisch rapport kunnen worden herleid naar medisch vastgestelde stoornissen. Daarvan is in het geval van appellante geen sprake.
4.7.
Daarnaast komt uit het rapport van Timmerhuis naar voren dat deze arts haar conclusies, ook weer in het bijzonder ten aanzien van het aspect urenbeperking, ten dele doet steunen op de overweging dat appellante door gebrek aan energie niet in staat moet worden geacht om naast het huishouden een fulltime baan te verrichten. Op grond van vaste rechtspraak (onder meer de uitspraak van 22 mei 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI5961) dienen bij de beoordeling van arbeidsongeschiktheid in het kader van de arbeidsongeschiktheidswetten andere dan
medische aspecten, waaronder huishoudelijke taken, buiten beschouwing te blijven.
4.8.
Ook voor het overige bevat het rapport van Timmerhuis, daarbij mede gelet op de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij rapport van 12 oktober 2015 daarop gegeven reactie, onvoldoende aanknopingspunten in objectief-medische zin voor het oordeel dat de voor
appellante in aanmerking genomen beperkingen onvoldoende zijn.
4.9.
Ten slotte wordt in navolging van de rechtbank ook ingestemd met de door de
arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 3 oktober 2011 als voor appellante passende arbeidsmogelijkheden geselecteerde functies.
5. Uit de overwegingen onder 4.2 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten van appellante bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en J.P.M. Zeijen en
G. van Zeben-de Vries als leden, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De
beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 mei 2016.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) N. van Rooijen

AP