ECLI:NL:CRVB:2016:1744

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 mei 2016
Publicatiedatum
12 mei 2016
Zaaknummer
15-2214 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering studiefinanciering wegens niet-wonen op brp-adres

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van studiefinanciering aan betrokkene, die volgens de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap niet op haar basisregistratie personen (brp)-adres woonde. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van de Minister tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die het bezwaar van betrokkene gegrond had verklaard. De Minister had in 2013 studiefinanciering toegekend op basis van de Wet studiefinanciering 2000, maar na een controle in 2014 concludeerde hij dat betrokkene niet op het brp-adres woonde. De rechtbank oordeelde echter dat het rapport van de controleurs onvoldoende bewijs bood voor deze conclusie.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de Minister aannemelijk heeft gemaakt dat betrokkene niet voldeed aan de voorwaarden van de Wsf 2000. De Raad wijst op de bevindingen van de controleurs, die tijdens een huisbezoek geen persoonlijke spullen van betrokkene aantroffen, behalve een tandenborstel en enkele kledingstukken. De Raad concludeert dat de omstandigheden die betrokkene aanvoert om haar woonsituatie te verklaren, niet voldoende zijn om de afwezigheid van persoonlijke spullen te rechtvaardigen. De Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van de Minister ongegrond.

De uitspraak benadrukt het belang van bewijsvoering in zaken van studiefinanciering en de verantwoordelijkheden van zowel de Minister als de betrokkene in het aantonen van de feitelijke woonsituatie. De Raad concludeert dat de Minister terecht de studiefinanciering heeft herzien en het teveel betaalde bedrag heeft teruggevorderd.

Uitspraak

15/2214 WSF
Datum uitspraak: 11 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 27 februari 2015, 14/9650 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (appellant)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. R.G. van der Laan, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 maart 2016. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. P.M.S. Slagter. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door
mr. Van der Laan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft, voor zover hier van belang, bij besluit van 18 januari 2013 met ingang van januari 2013 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) aan betrokkene toegekend, berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende. Bij besluit van 10 december 2013 is deze toekenning voor het jaar 2014 voortgezet. Betrokkene staat vanaf 3 december 2012 in – thans – de basisregistratie personen (brp) ingeschreven onder het adres [adres A] te [woonplaats]. Onder dit adres staan ook twee zussen van betrokkene, [naam hoofdbewoonster] (hoofdbewoonster) en [naam zus], ingeschreven.
1.2.
Op 17 april 2014 hebben twee controleurs in opdracht van appellant onderzoek gedaan naar de woonsituatie van betrokkene. Daartoe is een huisbezoek afgelegd op het adres waaronder betrokkene op dat moment in de brp stond ingeschreven om te controleren of zij op dat adres woont. In de desbetreffende woning is onderzoek gedaan en is een verklaring van de hoofdbewoonster opgenomen. Van het onderzoek is op 20 april 2014 een rapport opgemaakt. Daarbij is een verklaring van de hoofdbewoonster gevoegd. De hoofdbewoonster heeft verklaard dat betrokkene ongeveer vijf dagen per week op het brp-adres slaapt en dat zij dan samen in een tweepersoonsbed slapen. In de kledingkast heeft de hoofdbewoonster een aantal broeken en shirts van betrokkene getoond, die in maat sterk afwijken van de kleding die de hoofdbewoonster zelf draagt. Hierbij heeft zij verklaard dat de vuile kleding bij hun ouders ligt en daar gewassen wordt, omdat er op het brp-adres geen wasmachine aanwezig is. Verder heeft de hoofdbewoonster geen jassen of schoenen kunnen tonen, omdat betrokkene op dat moment haar jas en schoenen aan had. De hoofdbewoonster heeft voorts verklaard dat er in de woning geen schoolboeken van betrokkene aanwezig waren, omdat betrokkene haar huiswerk bij hun ouders doet. De schoolboeken van betrokkene liggen dan ook op het adres van hun ouders. De hoofdbewoonster heeft een tandenborstel van betrokkene getoond maar kon geen andere verzorgingsspullen laten zien, en heeft gewezen op één poststuk op naam van betrokkene. Volgens de hoofdbewoonster gaat betrokkene niet goed met haar poststukken om en bewaart zij deze niet. Ten slotte heeft de hoofdbewoonster elders in de woning geen persoonlijke spullen van betrokkene kunnen tonen.
1.3.
Bij besluit van 20 juni 2014 heeft appellant op basis van het onder 1.2 weergegeven rapport de vanaf 1 januari 2013 aan betrokkene toegekende studiefinanciering herzien, in die zin dat betrokkene vanaf die datum als thuiswonende studerende is aangemerkt. Het aan betrokkene over de periode van januari 2013 tot en met juni 2014 te veel betaalde bedrag van € 3.538,62 is daarbij van haar teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 13 oktober 2014 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 20 juni 2014 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het besluit van 20 juni 2014 herroepen en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. De rechtbank heeft geoordeeld dat het door de controleurs opgemaakte rapport geen toereikende feitelijke grondslag biedt voor de conclusie dat betrokkene niet woonde op haar brp-adres. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de hoofdbewoonster reeds bij het huisbezoek heeft verklaard dat betrokkene vijf dagen per week op het brp-adres slaapt en dat ze de overige dagen bij haar ouders of bij vriendinnen verblijft. De omstandigheden dat betrokkene doordeweeks haar huiswerk op het brp-adres van haar ouders maakt en dat zij daar haar vuile was twee keer per week naartoe brengt, bieden volgens de rechtbank een verklaring voor de afwezigheid van studiemateriaal en de aanwezigheid van een geringe hoeveelheid kleding op het brp-adres. Daarbij heeft de rechtbank van belang geacht dat in de woning kleding in verschillende maten is aangetroffen, wat verklaard kan worden door het verschil in postuur tussen betrokkene en de hoofdbewoonster. De rechtbank heeft verder niet onaannemelijk geacht dat er geen verzorgingsspullen werden aangetroffen die herleidbaar zijn tot betrokkene, nu betrokkene en de hoofdbewoonster de slaapkamer en de badkamer delen. Dat betrokkene haar make-up altijd bij zich heeft, wordt door de rechtbank evenmin ongeloofwaardig geacht.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Gesteld is dat niet aannemelijk is dat betrokkene op haar brp-adres woonde, nu daar niets is aangetroffen dat aantoonbaar aan haar toebehoort. De door betrokkene aangevoerde redenen voor de afwezigheid van persoonlijke spullen zijn daarvoor niet toereikend. Dat er een gering aantal kledingstukken in verschillende maten is aangetroffen, is niet voldoende om aan te nemen dat betrokkene wél op het brp-adres woonde.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Nu een herziening als hier aan de orde een belastend besluit is, moet appellant aannemelijk maken dat betrokkene niet heeft voldaan aan de voorwaarden die in artikel 1.5 van de Wsf 2000 zijn opgenomen.
4.2.
Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, heeft appellant met de waarnemingen en bevindingen van het onderzoek naar de feitelijke woonsituatie van betrokkene, zoals neergelegd in het rapport van 20 april 2014, ook als daarbij de verklaring van de hoofdbewoonster wordt betrokken, aannemelijk gemaakt dat betrokkene ten tijde van de controle niet woonde op haar brp-adres en dat zij dus niet voldeed aan de in artikel 1.5, eerste lid, onder a, van de Wsf 2000 neergelegde voorwaarde. Hierbij wordt erop gewezen dat bij de controle is vastgesteld dat betrokkene geen eigen bed had, maar dat zij een bed deelde met de hoofdbewoonster. Voorts zijn tijdens het huisbezoek van 17 april 2014, behalve – mogelijk – een beperkt aantal kledingstukken, een tandenborstel en één poststuk, geen tot betrokkene te herleiden zaken aangetroffen. Waar betrokkene stelt dat zij ten tijde van de controle bijna anderhalf jaar op dat adres woonde, valt redelijkerwijs te verwachten dat zich daar specifiek tot haar te herleiden zaken bevinden waaruit kan worden afgeleid dat zij daar woont.
4.3.
Hetgeen betrokkene heeft gesteld geeft geen reden tot twijfel aan de door appellant uit de waarnemingen en bevindingen van de controleurs getrokken conclusie. De stelling van betrokkene dat zij haar schoolboeken in een kluisje op school bewaarde en in het weekend bij haar ouders studeerde en dat zij haar vuile was iedere week naar haar ouders bracht, is, mede gelet op de geruime tijd dat betrokkene op het brp-adres stelt te wonen, niet toereikend om de zeer beperkte aanwezigheid van tot haar te herleiden spullen en kledingstukken bij het huisbezoek te verklaren. Voorts wordt van belang geacht dat er tegenstrijdige verklaringen zijn afgelegd over de aanwezigheid van poststukken, schoenen en jassen op het brp-adres.
4.4.
De stelling dat de hoofdbewoonster in een nadere verklaring te kennen heeft gegeven dat zij de verklaring tijdens het huisbezoek niet heeft doorgelezen en ondertekend wordt niet gevolgd, nu de bij het rapport gevoegde verklaring door haar is ondertekend. Daarvan maakt ook deel uit de mededeling dat de beschreven verklaring gelezen of voorgelezen is en dat de inhoud van de verklaring wordt begrepen en inhoudelijk overeenkomt met datgene wat er mondeling is verklaard. Er is dan ook geen aanleiding om te twijfelen aan de inhoud van het rapport.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaren.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2016.
(getekend) J. Brand
(getekend) J.W.L. van der Loo

AP