ECLI:NL:CRVB:2016:1738

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 mei 2016
Publicatiedatum
12 mei 2016
Zaaknummer
14-7201 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering studiefinanciering op basis van woonsituatie en huisbezoek

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van studiefinanciering aan appellant, die was toegekend op basis van de Wet studiefinanciering 2000. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had op 3 november 2012 studiefinanciering toegekend aan appellant, berekend naar de norm voor uitwonende studenten. Echter, na een huisbezoek op 22 oktober 2013, waarbij de woonsituatie van appellant werd onderzocht, concludeerden de controleurs dat appellant niet op het adres stond ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie. Dit leidde tot een herziening van de studiefinanciering, waarbij appellant als thuiswonende student werd aangemerkt en een bedrag van € 1.365,- werd teruggevorderd.

Appellant ging in beroep tegen het besluit van de minister, maar de rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep ongegrond. De rechtbank oordeelde dat de minister zich terecht baseerde op de bevindingen van de controleurs en dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij op het gba-adres woonde ten tijde van het huisbezoek. Appellant stelde dat de hoofdbewoner de Nederlandse taal onvoldoende machtig was, maar de rechtbank vond deze stelling niet overtuigend.

In hoger beroep bevestigde de Centrale Raad van Beroep de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de waarnemingen van de controleurs voldoende feitelijke grondslag boden voor de herziening van de studiefinanciering. De Raad wees erop dat er geen persoonlijke spullen van appellant in de woning waren aangetroffen en dat de verklaringen van appellant niet voldoende specifiek waren om aan de bevindingen van de controleurs te twijfelen. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep werd gedaan op 11 mei 2016.

Uitspraak

14/7201 WSF
Datum uitspraak: 11 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
21 november 2014, 14/2598 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. van Meerkerk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 maart 2016. Appellant is vertegenwoordigd door mr. M.B. Visser. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. P.M.S. Slagter.

OVERWEGINGEN

1.1.
De minister heeft, voor zover hier van belang, bij besluit van 3 november 2012 met ingang van april 2013 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) aan appellant toegekend, berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende. Appellant staat van 1 november 2012 tot 13 februari 2014 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (gba) ingeschreven onder het adres
[adres] te [woonplaats]. Onder dit adres staan ook ingeschreven een oom (hoofdbewoner) en tante van appellant en hun twee kinderen.
1.2.
Op 22 oktober 2013 hebben twee controleurs in opdracht van de minister onderzoek gedaan naar de woonsituatie van appellant. Daartoe is een huisbezoek afgelegd op het adres waaronder appellant op dat moment in de gba stond ingeschreven om te controleren of hij op dat adres woont. In de desbetreffende woning is, in het bijzijn van de hoofdbewoner, onderzoek gedaan en is een verklaring van de hoofdbewoner opgenomen. Van het onderzoek is op 30 oktober 2013 een rapport opgemaakt, waarbij een verklaring van de hoofdbewoner is gevoegd. In dit rapport is – onder meer – vermeld dat op de als kamer van appellant getoonde kamer een eenpersoonsbed, een laptop en een kledingkast gevuld met herenkleding zijn aangetroffen. Op die kamer zijn geen tot appellant herleidbare persoonlijke spullen aangetroffen, maar wel persoonlijke spullen van de zoon van de hoofdbewoner, zoals aan hem gerichte poststukken, een Nederlands paspoort en een Turks identiteitsbewijs. In de als kamer van de zoon van de hoofdbewoner getoonde kamer hebben de controleurs een tweepersoonsbed, een kindercampingbedje en een kledingkast met daarin kleding van de hoofdbewoner en beddengoed aangetroffen. De hoofdbewoner heeft verklaard dat hij in de kamer van appellant geen spullen van hem kon tonen en dat er in de overige kamers van de woning ook geen persoonlijke spullen van appellant aanwezig waren.
1.3.
Bij besluit van 15 november 2013 heeft de minister op basis van het onder 1.2 weergegeven rapport de vanaf 1 april 2013 aan appellant toegekende studiefinanciering herzien, in die zin dat appellant vanaf die datum als thuiswonende studerende is aangemerkt. Het aan appellant over de periode van april 2013 tot en met oktober 2013 te veel betaalde bedrag van € 1.365,- is daarbij van hem teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 28 februari 2014 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellant tegen het besluit van 15 november 2013 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister mocht afgaan op de bevindingen van de controleurs en dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant ten tijde van het huisbezoek niet woonde op zijn gba-adres. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de stelling van appellant dat de hoofdbewoner de Nederlandse taal onvoldoende machtig was, niet voldoende is om aan te nemen dat de hoofdbewoner anders heeft verklaard dan in het rapport is neergelegd. Hierbij is van belang geacht dat uit het rapport niet blijkt dat de hoofdbewoner de vragen van de controleurs niet heeft begrepen of niet goed verstaanbaar heeft kunnen beantwoorden en dat de controleurs in het rapport hebben vermeld dat de hoofdbewoner goed Nederlands sprak. De rechtbank heeft er voorts op gewezen dat appellant niet heeft verklaard dat de weergave van de verklaring van de hoofdbewoner onwaarheden of onjuistheden bevat. Omdat de hoofdbewoner heeft verklaard dat de tekst van de verklaring juist was, was er voor de controleurs geen reden om op de komst van een familielid te wachten. De rechtbank heeft voorts overwogen dat er tijdens het huisbezoek in de als kamer van appellant getoonde kamer geen persoonlijke spullen van hem zijn aangetroffen, maar dat er wel persoonlijke spullen van de zoon van de hoofdbewoner zijn aangetroffen. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij ten tijde van belang wel op het gba-adres woonde, noch dat hij heeft aangetoond dat hij daar in (een deel van) de periode voorafgaand aan het huisbezoek wel heeft gewoond. De overgelegde verklaring is daartoe niet voldoende, nu deze door appellant is opgesteld en voor elk van de getuigen afzonderlijk geen redenen van wetenschap dan wel enige detaillering bevat. De eveneens overgelegde poststukken leiden ook niet tot een ander oordeel, omdat daaruit niet blijkt dat appellant feitelijk op het gba-adres woonachtig is geweest.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat de bevindingen van het onderzoek onvoldoende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt van de minister dat hij ten tijde van de controle niet woonde op zijn gba-adres. Hierbij heeft hij aangevoerd dat het rapport onjuistheden bevat, omdat de hoofdbewoner de Nederlandse taal onvoldoende machtig was. Daarnaast heeft appellant gesteld dat tijdens het huisbezoek de laptop en kleding van appellant zijn aangetroffen. Appellant heeft voorts aangevoerd dat hij bewijs van bewoning van het
gba-adres heeft geleverd. Hierbij heeft hij gesteld dat hij voorafgaand aan en na de periode waarin hij woonde op het gba-adres niet woonde op het adres van (een van) zijn ouders. Daarnaast heeft appellant gewezen op de aan hem gerichte poststukken geadresseerd aan het gba-adres en ondertekende huisregels en heeft hij verklaringen overgelegd waarin wordt gesteld dat appellant ten tijde van de controle woonde op zijn gba-adres.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de waarnemingen en bevindingen van het onderzoek, zoals neergelegd in het rapport van 30 oktober 2013, de minister voldoende feitelijke grondslag bieden voor de herziening. Hierbij wordt erop gewezen dat er tijdens het huisbezoek in de als kamer van appellant getoonde kamer, of in de overige kamers, geen tot appellant te herleiden spullen zijn aangetroffen. Voorts wordt erop gewezen dat de controleurs op de als kamer van appellant getoonde kamer wel diverse persoonlijke spullen van de zoon van de hoofdbewoner hebben aangetroffen.
4.2.
Wat appellant daar tegenover heeft gesteld geeft de Raad geen reden tot twijfel aan de door de minister uit de bevindingen en waarnemingen van de controleurs getrokken conclusie.
4.2.1.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn stelling dat de verklaring van de hoofdbewoner onjuistheden bevat, omdat de hoofdbewoner de Nederlandse taal niet voldoende machtig was. De hoofdbewoner heeft de ‘Verklaring Toestemming huisbezoek’ ondertekend. Daarvan maakt ook deel uit de mededeling dat het doel van het huisbezoek is uitgelegd. Voorts kan uit het rapport niet worden opgemaakt dat de hoofdbewoner het doel of de vragen van de controleurs niet heeft begrepen. De controleurs hebben er in het rapport ook melding van gemaakt dat de hoofdbewoner goed Nederlands sprak en dat zij de verklaring hebben voorgelezen en dat de voorgelezen tekst volgens de hoofdbewoner een juiste weergave van zijn verklaring was, maar dat hij deze niet zonder overleg wilde ondertekenen. Ook anderszins is niet van een taalprobleem gebleken. Er bestond voor de controleurs dan ook geen aanleiding om te wachten totdat de dochter van de hoofdbewoner thuis zou komen.
4.2.2.
De stelling van appellant dat in zijn kamer een laptop en kleding van hem aanwezig waren leidt niet tot een ander oordeel. Hierbij is van belang dat appellant pas voor het eerst in hoger beroep heeft gesteld dat deze spullen van hem waren en dat de hoofdbewoner deze spullen niet heeft aangewezen toen hem gevraagd werd naar persoonlijke spullen van appellant. Dat appellant, zoals ter zitting is gesteld, zijn persoonlijke spullen in een brandwerende koffer in een kast in de woonkamer bewaarde leidt evenmin tot een ander oordeel, nu dit pas voor het eerst ter zitting in hoger beroep naar voren is gebracht en omdat de hoofdbewoner heeft verklaard dat er geen persoonlijke spullen van appellant in de woning aanwezig waren.
4.2.3.
De door appellant overgelegde verklaringen zijn onvoldoende specifiek om aan de waarnemingen en bevindingen van de controleurs af te doen en geven dan ook geen aanleiding om aan het standpunt van de minister te twijfelen. De reeds in beroep overgelegde poststukken en ondertekende huisregels zijn eveneens onvoldoende om hieraan te twijfelen.
4.2.4.
De stelling van appellant dat hij voorafgaand aan en na de periode waarin hij woonde op het gba-adres niet op het adres van (een van) zijn ouders woonde leidt niet tot een ander oordeel, nu dit niets zegt over feitelijke bewoning van het gba-adres ten tijde van de controle.
4.3.
Uit wat is overwogen onder 4.1 tot en met 4.2.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2016.
(getekend) J. Brand
(getekend) J.W.L. van der Loo

MO