ECLI:NL:CRVB:2016:1732

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 mei 2016
Publicatiedatum
12 mei 2016
Zaaknummer
14-6661 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening wegens onvoldoende duidelijkheid over woon- en leefsituatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 mei 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant had op 22 augustus 2013 een aanvraag voor bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend, maar zijn aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Gouda. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat appellant onvoldoende duidelijkheid had verschaft over zijn woon- en leefsituatie. Het college had onderzoek gedaan naar de woon- en leefsituatie van appellant, waarbij medewerkers op verschillende momenten huisbezoeken hebben afgelegd. Tijdens deze bezoeken werden inconsistenties in de verklaringen van appellant geconstateerd, vooral met betrekking tot de aanwezigheid van een andere persoon, K, in de woning. De rechtbank had het beroep van appellant tegen de afwijzing ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen. De Raad concludeerde dat appellant niet voldoende duidelijkheid had verschaft over zijn woon- en leefsituatie, wat noodzakelijk is om recht op bijstand vast te stellen. De Raad oordeelde dat de inconsistenties in de verklaringen van appellant niet konden worden verklaard door taalproblemen, aangezien hij de vragen in het Nederlands had begrepen en in het Engels had geantwoord. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De uitspraak benadrukt het belang van transparantie en volledigheid in de informatie die aan de bijstandsverlenende instanties wordt verstrekt.

Uitspraak

14/6661 WWB
Datum uitspraak: 10 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
22 oktober 2014, 14/3695 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Gouda (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.G.P. Glas, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 maart 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Glas. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.A. van Dalsum.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 22 augustus 2013 heeft appellant zich gemeld om bijstand aan te vragen op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
Op 29 augustus 2013 heeft appellant een aanvraag om bijstand naar de norm voor een alleenstaande ingediend en daarbij als woonadres opgegeven de [opgegeven adres] te [woonplaats] (opgegeven adres).
1.3.
Naar aanleiding van de aanvraag hebben medewerkers van de gemeente [woonplaats] (medewerkers) een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellant. In dat kader hebben de medewerkers onder meer op 21 oktober 2013 en 24 oktober 2013 gepoogd een huisbezoek af te leggen op het opgegeven adres. Op 21 oktober 2013 hebben de medewerkers op het opgegeven adres [naam K] (K) aangetroffen en vervolgens op het door hem als zijn woonadres aangeduide adres [adres] te [woonplaats] een huisbezoek afgelegd. Op 24 oktober 2013 hebben de medewerkers niemand aangetroffen op het opgegeven adres. Op 28 oktober 2013 hebben de medewerkers een huisbezoek afgelegd op het opgegeven adres en daarbij appellant en de tevens in de woning aangetroffen K gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in rapporten van 22 en 31 oktober 2013.
1.4.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
1 november 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 9 april 2014 (bestreden besluit), de aanvraag van appellant af te wijzen op de grond dat appellant onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over zijn woon- en leefsituatie als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 22 augustus 2013 tot en met 1 november 2013.
4.2.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB, voor zover hier van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
4.3.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat hij aannemelijk heeft gemaakt dat hij alleen op het opgegeven adres woonde. Hij heeft voldoende duidelijkheid gegeven over zijn woon- en leefsituatie en ook over de aanwezigheid van K in de woning op het opgegeven adres. Het is niet aannemelijk dat K op het opgegeven adres heeft gewoond.
4.4.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Vaststaat dat K zowel op 21 als 28 oktober 2013 in de woning van het opgegeven adres is aangetroffen. K heeft op 21 oktober 2013 de deur geopend en bleek op dat moment bezig te zijn met het koken van eten. Appellant is op die dag niet aangetroffen op het opgegeven adres. Vervolgens hebben de medewerkers een huisbezoek afgelegd aan de [adres] te [woonplaats], het adres waar K stelde te wonen.
K heeft verklaard dat hij geen sleutel heeft van de woning aan de [adres] en dat hij op dat adres geen administratie heeft. K heeft verder desgevraagd niet zijn kleding willen tonen.
4.4.2.
Op 28 oktober 2014 hebben de medewerkers appellant wel op het opgegeven adres aangetroffen en vervolgens een huisbezoek afgelegd. Nadat één van de medewerkers beweging had waargenomen op het balkon heeft hij, met toestemming van appellant, getracht de balkondeur te openen. Hij heeft drie keer geprobeerd om de balkondeur te openen maar de deur werd door een man op blote voeten, die op het balkon stond, dichtgehouden. Na het openen van de balkondeur hebben de medewerkers K op het balkon aangetroffen. Op de vraag waarom K de deur dicht hield met zijn voet gaf K geen antwoord. In een van de slaapkamers is in een kast een sporttas aangetroffen met kleding die te groot bleek te zijn voor appellant. Uit die tas heeft appellant een spijkerbroek voorgehouden, waarbij de pijpen op de grond hingen en de taille van de broek bij appellant op borstbeenhoogte kwam. In deze slaapkamer is verder onder meer een sleutelbos aangetroffen, waarvan appellant verklaarde dat deze van hem was. Later heeft hij deze verklaring gewijzigd en verklaard dat de sleutelbos van K zou zijn. In deze slaapkamer is tevens een paar grote schoenen aangetroffen. Appellant heeft tegenover de medewerkers verklaard dat de schoenen van hem waren. Later verklaarde K dat het zijn schoenen waren. Uit het rapport van 31 oktober 2013 blijkt dat volgens de medewerkers de in de kamer aangetroffen schoenen en kleding qua grootte passend zijn voor K. Appellant heeft verder verklaard dat K een reservesleutel heeft van het opgegeven adres en dat K drie tot vier nachten per week bij hem in de woning slaapt. Nadat de medewerkers aan appellant hadden medegedeeld dat er dan mogelijk sprake zou kunnen zijn van een gezamenlijke huishouding, heeft appellant aan zijn verklaring toegevoegd dat K soms twee nachten bij hem was.
4.4.3.
Uit de onder 4.4.1 en 4.4.2 genoemde bevindingen van de huisbezoeken blijkt dat appellant geen eenduidige verklaringen heeft afgelegd over zijn woon- en verblijfsituatie en de aanwezigheid van K in de woning op het opgegeven adres. De grond dat appellant de Nederlandse noch de Engelse taal goed machtig is waardoor de inconsistenties in zijn verklaringen tijdens het huisbezoek kunnen worden verklaard, slaagt niet. Ter zitting heeft appellant medegedeeld dat de vragen van de medewerkers in het Nederlands zijn gesteld, dat hij deze vragen heeft begrepen en dat hij in het Engels heeft geantwoord. Gelet hierop en in aanmerking nemende dat het steeds om eenvoudige vragen ging zoals van wie de aangetroffen schoenen waren en uit het verslag van het huisbezoek niet blijkt dat sprake was van problemen in de communicatie, heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat door taalproblemen zijn verklaringen zoals opgenomen in het rapport van 31 oktober 2013 inconsistenties bevatten.
4.4.4.
Uit 4.4.1 tot en met 4.4.3 volgt dat appellant onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over zijn woon- en leefsituatie, zodat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.5.
Gelet op het voorgaande kan de beroepsgrond over een eerdere ingangsdatum dan de datum van de melding op 22 augustus 2013 onbesproken blijven.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en
J.H.M. van de Ven als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 mei 2016.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) C. Moustaïne

HD