ECLI:NL:CRVB:2016:1727

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 mei 2016
Publicatiedatum
12 mei 2016
Zaaknummer
15-4009 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag en disciplinaire maatregelen wegens plichtsverzuim van ambtenaar met belangenverstrengeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een ambtenaar die door het college van burgemeester en wethouders van ’s-Hertogenbosch is berispt wegens plichtsverzuim. De appellant, werkzaam bij de gemeente, werd beschuldigd van belangenverstrengeling nadat hij een aannemer naar een familielid had doorverwezen voor een opdracht. Dit leidde tot een disciplinaire maatregel in de vorm van een schriftelijke berisping. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat er voldoende grond was voor de ordemaatregel, gezien de concrete verdenking van ernstig plichtsverzuim. De Raad bevestigt dat de schijn van belangenverstrengeling door de appellant is gewekt, wat in strijd is met de integriteitseisen die aan ambtenaren worden gesteld. De Raad concludeert dat de opgelegde berisping niet onevenredig is en dat het college terecht heeft gehandeld door de appellant uit zijn functie te ontheffen en hem een andere functie op te dragen. De uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant wordt bevestigd, waarbij het college in staat is gesteld om de gebreken in de eerdere besluiten te herstellen. De Raad benadrukt het belang van integriteit binnen de publieke sector en de noodzaak om het vertrouwen in ambtenaren te waarborgen.

Uitspraak

15/4009 AW
Datum uitspraak: 12 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 4 mei 2015, 14/1429 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van ’s-Hertogenbosch (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. V.N. van Waterschoot, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 maart 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Waterschoot. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I.K. Hahn, drs. J. van Gent en A.M. Krop
.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als [naam functie A] bij de afdeling [naam afdeling] van de gemeente ’s-Hertogenbosch.
1.2.
Op 16 oktober 2012 is bij de gemeente een anonieme brief binnengekomen waarin appellant van diverse malversaties wordt beschuldigd. Het college heeft naar aanleiding van deze brief een intern onderzoek ingesteld en vervolgens Hoffmann Bedrijfsrecherche (Hoffmann) verzocht om nader onderzoek te verrichten.
1.3.
Bij besluit van 24 april 2013 is appellant op grond van artikel 15:1:33 van de Rechtspositieregeling gemeente ’s-Hertogenbosch (RgH) de toegang en het verblijf ontzegd tot kantoren, werkplaatsen en andere werkterreinen van de gemeente, in het bijzonder het wijkonderkomen de Poeldonk, in ieder geval totdat het onderzoek volledig is afgerond. Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt.
1.4.
De bevindingen van Hoffmann zijn neergelegd in een rapport van 17 juni 2013. Bij besluit van diezelfde datum is het toegangsverbod opgeheven en is appellant op grond van artikel 15:1:15, tweede lid, aanhef en onder a, van de RgH tijdelijk belast met andere werkzaamheden. Tegen dit besluit heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
1.5.
Nadat het college het voornemen daartoe kenbaar had gemaakt en appellant zijn zienswijze naar voren had gebracht, heeft het college bij besluit van 11 oktober 2013 aan appellant op grond van artikel 16:1:1, eerste lid, in samenhang met artikel 16:1:2, eerste lid, aanhef en onder a, van de RgH wegens plichtsverzuim de disciplinaire straf van een schriftelijke berisping opgelegd. Hieraan is een aantal gedragingen ten grondslag gelegd. Tevens heeft het college met toepassing van artikel 15:1:15, eerste lid, van de RgH appellant uit zijn functie ontheven en hem belast met werkzaamheden ter ondersteuning en assistentie van [naam functie B] bij het planmatig beheer en ter ondersteuning van de [functionaris] ten aanzien van aspecten op het gebied van [naam gebied] . Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt.
1.6.
Bij besluit van 12 maart 2014 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van
24 april 2013 niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaar tegen het besluit van 11 oktober 2013 ongegrond verklaard.
2.1.
De rechtbank heeft, voor zover van belang, bij tussenuitspraak van 11 december 2014 vastgesteld dat het college zich in beroep op het standpunt stelt dat het bezwaar tegen het besluit van 24 april 2013 ontvankelijk, maar ongegrond is. De rechtbank concludeert dat gezien de niet-ontvankelijkverklaring sprake is van een gebrek en dat het college zijn in de beroepsfase ingenomen standpunt alsnog in een besluit moet neerleggen. Ten aanzien van de schriftelijke berisping heeft de rechtbank geoordeeld dat slechts één van de vijf daaraan ten grondslag gelegde verweten gedragingen terecht als plichtsverzuim is aangemerkt. Dit betreft de gedraging dat appellant één van de aannemers, waarmee hij uit hoofde van zijn functie contact had, heeft doorverwezen naar zijn zus die problemen met de riolering ondervond. De straf van een berisping acht de rechtbank niet onevenredig aan dit plichtsverzuim. De rechtbank is verder van oordeel dat de motivering van het besluit tot overplaatsing dit besluit niet kan dragen. De rechtbank heeft het college in de gelegenheid gesteld de gebreken te herstellen.
2.2.
Het college heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt en bij besluit van 3 februari 2015 (bestreden besluit) opnieuw beslist op de bezwaren van appellant. Daarbij zijn de bezwaren ongegrond verklaard.
2.3.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 12 maart 2014 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank kwam tot het oordeel dat het college de geconstateerde gebreken heeft hersteld.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd, voor zover het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De ontzegging
4.1.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 7 maart 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ3512) is een concrete verdenking van ernstig plichtsverzuim in het algemeen voldoende grond voor het treffen van een ordemaatregel, als aan de integriteit van de betrokken ambtenaar moet worden getwijfeld en het in hem te stellen vertrouwen zozeer is geschaad dat het niet aanvaardbaar is dat hij zijn werk blijft doen. Dat was hier het geval, gezien de bevindingen uit het interne, op dat moment nog lopende onderzoek toen appellant de toegang en het verblijf is ontzegd tot kantoren, werkplaatsen en andere werkterreinen van de gemeente. Het college heeft dan ook in redelijkheid gebruik kunnen maken van zijn bevoegdheid tot het opleggen van de ordemaatregel van het ontzeggen van de toegang en het verblijf. Dat appellant volledige medewerking aan het onderzoek heeft verleend, zoals hij heeft betoogd, maakt het voorgaande niet anders. Evenmin slaagt het betoog van appellant dat hem door deze ordemaatregel mogelijkheden zijn ontnomen om vragen direct te beantwoorden en verdenkingen te ontzenuwen. Na het verschijnen van het rapport van Hoffmann is de ontzegging terstond opgeheven. Verder heeft appellant de gelegenheid gehad om vragen te beantwoorden tijdens de twee gesprekken met Hoffmann.
De berisping4.2. Voor de constatering van plichtsverzuim dat tot het opleggen van een disciplinaire maatregel aanleiding kan geven is volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 15 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT1997) noodzakelijk dat op basis van de beschikbare, deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging is verkregen dat de betrokken ambtenaar de hem verweten gedragingen heeft begaan.
4.3.
Appellant heeft tegenover Hoffmann verklaard dat hij aan een aannemer, waarmee hij vanuit zijn functie zaken deed, heeft gevraagd om bij zijn zus thuis te gaan kijken naar de riolering. De betreffende aannemer heeft tegenover Hoffmann een gelijkluidende verklaring afgelegd en daaraan toegevoegd dat appellant haar telefoonnummer aan hem heeft gegeven. De aannemer heeft vervolgens werkzaamheden in het huis van de zus van appellant uitgevoerd. De Raad ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van deze verklaringen, te minder nu appellant, hoewel hij daartoe in de gelegenheid is gesteld, deze verklaring in het verslag van Hoffmann niet heeft gecorrigeerd. Het college heeft deze gedraging terecht gekwalificeerd als plichtsverzuim. Appellant heeft de schijn van belangenverstrengeling gewekt door een aannemer waarmee hij uit hoofde van zijn functie zaken deed door te verwijzen naar een familielid voor een mogelijke opdracht. Hiermee heeft appellant zich niet gedragen zoals van een ambtenaar in zijn functie vanuit het oogpunt van integriteit mag worden verwacht. Nu appellant zich aan het hem verweten plichtsverzuim schuldig heeft gemaakt, was het college bevoegd om hem een disciplinaire maatregel op te leggen. De opgelegde straf van een schriftelijke berisping is niet onevenredig met de ernst van het plichtsverzuim.
De overplaatsing
4.4.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 28 januari 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BL2847) bestaat een overplaatsing uit twee componenten, namelijk het ontheffen uit de eigen functie en het opdragen van een andere functie. Het dienstbelang om over te plaatsen kan gelegen zijn in de wens de ambtenaar uit een functie te ontheffen of om de ambtenaar een andere functie te laten vervullen. In beide gevallen moet de nieuwe functie passend zijn.
4.5.
Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat het dienstbelang vorderde dat appellant werd ontheven uit zijn functie. Uit 4.3 blijkt dat appellant zich niet integer heeft gedragen. Appellant was reeds eerder, in 2007, betrokken bij een incident waarbij zijn integriteit in twijfel is getrokken. Toen is met hem uitvoerig en indringend gesproken over integriteit en integer handelen, zo blijkt uit het gespreksverslag van 26 november 2007. Het college heeft dit gesprek afdoende gevonden en een voornemen tot het opleggen van een schriftelijke berisping is daarop ingetrokken. Verder heeft het college onweersproken gesteld dat binnen de gemeente uitdrukkelijk aandacht is geschonken aan de eisen die aan de integriteit van medewerkers worden gesteld, onder meer door middel van de notitie “Kleur bekennen”, de Gedragslijn faciliteiten en integriteit en een dilemmatraining die appellant in het voorjaar van 2007 heeft gevolgd. Appellant was dus een gewaarschuwd man. Desondanks heeft hij wederom de grenzen van integer handelen overschreden. Het dienstbelang dat is gemoeid met het voorkomen van verdere integriteitsschendingen heeft het college zwaarder mogen laten wegen dan het belang van appellant bij het behoud van zijn functie. De overplaatsing naar een functie waarin appellant niet meer belast is met het beheren van budget en het geven van opdrachten, met een gelijkwaardig niveau en met behoud van dezelfde salarisschaal en arbeidsvoorwaarden, houdt daarom stand.
Conclusie
4.6.
Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, komt voor bevestiging in aanmerking.
4.7.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en C.H. Bangma en M. Kraefft als leden, in tegenwoordigheid van C.A.W. Zijlstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2016.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
(getekend) C.A.W. Zijlstra

HD