1.2.Appellant heeft de minister op 23 april 2013 verzocht om een tegemoetkoming in de kosten voor de aanschaf van een auto waar zijn scootmobiel in past en om een vergoeding van de kosten van de eigen bijdrage die hij betaald heeft voor de door de gemeente verstrekte scootmobiel. Bij besluiten van 25 juni 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluiten van
16 augustus 2013 (bestreden besluiten), heeft de minister deze verzoeken afgewezen omdat op basis van de dienstverbandaandoeningen geen medische indicatie aanwezig is voor een vervoersvoorziening.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellant tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.Het gaat hier om voorzieningen met betrekking tot de kosten van verplaatsing per auto als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder a, sub 1 van de Voorzieningenregeling voor militaire oorlogs- en dienstslachtoffers (Regeling) en de kosten van verplaatsing binnenshuis en buitenshuis per rolstoel als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder a, sub 2 van de Regeling. Ingevolge artikel 3, aanhef en onder a, van de Regeling worden deze voorzieningen slechts verleend indien de verstrekking daarvan in verband met de aanwezige invaliditeit om medische dan wel sociaal-medische redenen aangewezen is.
4.1.2.Bij de beoordeling hanteert de minister het volgende beleid:
- financiële hulp bij de aankoop van een auto wordt verleend indien iemand niet in staat wordt geacht een afstand van ten minste 100 meter lopend af te leggen;
- een kilometer- of taxi-vergoeding wordt toegekend als iemand een afstand van 100 tot 800 meter kan afleggen;
- geen recht op een vervoersvoorziening bestaat als iemand een afstand van meer dan 800 meter lopend kan overbruggen.
4.1.3.Voor de verstrekking van een vergoeding van een eigen bijdrage voor een rolstoel of scootmobiel geldt verder dat de gewezen militair hiervoor in aanmerking kan komen indien diens aantoonbare beperkingen ten gevolge van invaliditeit met dienstverband in belangrijke mate het zittend verplaatsen in en om de woning noodzakelijk maken en indien hulpmiddelen op grond van de WVG en de AWBZ voor hem een onvoldoende oplossing bieden.
4.2.1.Het standpunt van de minister dat op basis van de dienstverbandaandoeningen geen medische indicatie aanwezig is voor de gevraagde voorzieningen berust op de adviezen van de verzekeringsarts M. Levy. Deze heeft erop gewezen dat een eerdere aanvraag in 2012 is afgewezen en dat daarbij is vastgesteld dat appellant in staat is meer dan 800 meter lopend af te leggen. Gezien het ziektebeeld (met dienstverband) en de al vele jaren stabiele situatie ervan, is niet aannemelijk dat er een evidente verslechtering heeft plaatsgevonden. Het opnieuw opvragen van informatie is niet aangewezen omdat niet verwacht kan worden dat dit nieuwe dan wel relevante gegevens zal opleveren. Het is daarom niet aannemelijk dat de dienstverbandaandoening tot een beperkte loopafstand leidt, aldus de verzekeringsarts. De minister is gelet op de conclusie van de verzekeringsarts van oordeel dat de beperkingen op grond van de dienstverbandaandoening niet dusdanig ernstig zijn dat die het zittend verplaatsen in en om de woning noodzakelijk maken en dat appellant voor alle vervoer is aangewezen op het gebruik van een auto.
4.2.2.In beroep heeft appellant gesteld dat hij als gevolg van een hartoperatie ontstekingen aan zijn onderbeen heeft die tot gevolg hebben dat hij niet in staat is om ten minste 100 meter lopend af te leggen. De minister heeft hierin geen aanleiding gezien voor een andere conclusie en heeft zich hierbij gebaseerd op de rapportage verzekeringsgeneeskundig onderzoek invaliditeitspensioen van 17 maart 2014 van medisch adviseur/verzekeringsarts R. Bhaggoe. In deze rapportage is opgenomen dat appellant lijdt aan een huidaandoening aan het onderbeen en aan een aandoening van de prostaat en dat de ontstaanswijze van deze aandoeningen niet toegeschreven kan worden aan de hartaandoening waarvoor dienstverband is aanvaard. Oorzakelijk of verergerend dienstverband kan daarom niet worden aangenomen. Verder heeft de verzekeringsarts geconstateerd dat appellant ten tijde van het onderzoek zelfstandig en zeer vlot kan lopen en dat er bij observatie geen afwijkend looppatroon en afwijkende loopsnelheid is in zijn verplaatsingen. Appellant heeft in het gesprek ook geen klachten genoemd die zijn verplaatsingen verhinderen.
4.3.1.Appellant heeft betoogd dat de verzekeringsarts Bhaggoe het onderzoek niet zorgvuldig heeft uitgevoerd. Volgens appellant komt dit omdat hij een opmerking heeft gemaakt over de korting op zijn pensioen, waardoor het gesprek is verstoord. Dit betoog wordt niet gevolgd. Uit de rapportage van 17 maart 2014 blijkt dat de verzekeringsarts appellant uitgebreid heeft onderzocht, de huidaandoening van appellant heeft bekeken en gebruik heeft gemaakt van de informatie uit de behandelende sector. Tevens heeft de verzekeringsarts het looppatroon van appellant geobserveerd. Er bestaat daarom geen grond voor de conclusie dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest.
4.3.2.Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat er geen aanknopingspunten zijn om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts dat de huidaandoening en de aandoening aan de prostaat niet kunnen worden toegeschreven aan de dienstverbandaandoeningen en dat de beperkingen van appellant, bezien vanuit de dienstverbandaandoening, niet van dien aard zijn dat hij niet in staat is om 100 meter te lopen. De door appellant in hoger beroep overgelegde medische stukken leiden niet tot een ander oordeel, omdat deze stukken geen gegevens bevatten over de causaliteitsvraag of over de ernst van de beperkingen. Evenmin leidt het feit dat aan appellant een invalidenparkeerkaart is verstrekt tot een ander oordeel, nu bij de beoordeling daarvan ook de beperkingen als gevolg van de niet-dienstverbandaandoeningen worden betrokken. Verder kan het beroep van appellant op zijn thuissituatie en de gezondheid van zijn vrouw appellant niet baten, omdat dit omstandigheden zijn die los staan van de dienstverbandaandoening en daarom geen rol spelen in de beoordeling.