ECLI:NL:CRVB:2016:1716

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 mei 2016
Publicatiedatum
12 mei 2016
Zaaknummer
14-4150 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening bijstandsuitkering in verband met inkomsten uit alimentatie en de gevolgen voor de bijstandsverlening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 mei 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening van de bijstandsuitkering van appellante, die sinds 27 juli 2010 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De herziening was het gevolg van inkomsten uit alimentatie die appellante ontving van haar ex-partner. Het college van burgemeester en wethouders van Arnhem had de bijstand van appellante herzien en een terugvordering ingesteld, omdat het college van mening was dat appellante redelijkerwijs kon beschikken over deze alimentatie-inkomsten.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante niet tijdig bezwaar had gemaakt tegen eerdere besluiten van het college, maar dat een brief van appellante als een tijdig bezwaarschrift had moeten worden aangemerkt. De Raad oordeelde dat het college het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk had verklaard wegens termijnoverschrijding. De Raad heeft vervolgens de inhoudelijke beoordeling van de besluiten van het college overgenomen en geconcludeerd dat appellante inderdaad redelijkerwijs kon beschikken over de alimentatie-inkomsten. De Raad heeft de eerdere besluiten van het college bevestigd en het hoger beroep van appellante gegrond verklaard.

De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de bijstandsverlening, vooral in gevallen waar alimentatie-inkomsten een rol spelen. De Raad heeft het college veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 1.984,- bedragen. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor appellanten om tijdig bezwaar te maken en de verplichting om inkomsten te melden bij het college.

Uitspraak

14/4150 WWB
Datum uitspraak: 3 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
22 juli 2014, 13/7698 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Arnhem (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.E.L.Th. Balkema, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Balkema. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
P.T.F.A. de Boer.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 27 juli 2010 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
Naar aanleiding van een signaal van de afdeling Invordering van de gemeente Arnhem in februari 2013 dat de onderhoudsplichtige ex-partner van appellante, [naam B] (B), een gezamenlijke schuld afbetaalt en dat het deel van appellante moet worden gezien als alimentatie, heeft het college een onderzoek ingesteld naar de inkomenssituatie van appellante. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 14 mei 2013.
1.3.
Bij besluit van 16 mei 2013 heeft het college de bijstand van appellante over de periode van 1 september 2011 tot en met 31 maart 2013 herzien in verband met inkomsten uit alimentatie en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van
€ 3.087,50 van haar teruggevorderd. Daarbij heeft het college de maandelijkse aflossing vastgesteld op € 89,23.
1.4.
Bij besluit van 23 mei 2013 heeft het college de inkomsten uit alimentatie van € 162,50 per maand met ingang van 1 april 2013 op de bijstand van appellante gekort.
1.5.
Bij besluit van 7 juni 2013 heeft het college de maandelijkse aflossing met ingang van
1 juni 2013 vastgesteld op € 13,48.
1.6.
Het college heeft bij besluit van 2 december 2013 het bezwaar van appellante tegen de besluiten van 16 en 23 mei 2013 niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ontvankelijkheid bezwaar
4.1.
Niet in geschil is dat appellante bij brief van 12 september 2013 niet tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen de besluiten van 16 en 23 mei 2013. Tussen partijen is in geschil of het college de brief van appellante van 24 mei 2013 had moeten aanmerken als een - tijdig ingediend - bezwaarschrift gericht tegen die besluiten.
4.2.
In de brief van 24 mei 2013 is het volgende vermeld: “Graag wil ik een verlaging van het aflossingsbedrag aanvragen, het is voor mij totaal niet haalbaar. Ik heb niet stilgestaan dat mijn hoge hypotheekschuld gezien zou worden als alimentatie? Ook speelt bij mij de grote vraag waarom nu ineens wel, terwijl dit vanaf dag 1 al bij u bekend stond en mijn ex daarom niet hoefde te betalen. Ik vind het echt niet kloppen dat ik € 240,- per maand moet terugbetalen, ik moet hierbij ook volledig voor mijn dochter zorgen en op deze manier kan ik dat niet.”
4.3.
Gelet op de inhoud en strekking van de brief, en gelezen in de context van de besluiten van 16 en 23 mei 2013, had het college deze brief redelijkerwijs moeten opvatten als een bezwaarschrift tegen deze besluiten. Daarbij is mede van belang dat het genoemde bedrag van € 240,- nagenoeg overeenkomt met het aflossingsbedrag van € 89,23 en de korting op de bijstand van € 162,50 tezamen. Dit betekent dat appellante met de brief van 24 mei 2013 tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen de besluiten van 16 en 23 mei 2013.
4.4.
Uit 4.3 volgt dat het college het bezwaar ten onrechte wegens termijnoverschrijding
niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het bestreden besluit kan dan ook niet in stand blijven.
4.5.
Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting van de Raad, waar partijen hun inhoudelijke standpunten nader hebben toegelicht, is er voldoende grondslag aanwezig om het geschil definitief te beslissen. Mede gelet op het verzoek van partijen daartoe, zal de Raad de bezwaren tegen de besluiten van 16 en 23 mei 2013 zelf inhoudelijk beoordelen.
Inhoudelijk
4.6.
In geschil is de herziening en terugvordering van en de korting op de bijstand.
4.7.
Artikel 19, tweede lid, van de WWB bepaalt dat de hoogte van de algemene bijstand het verschil is tussen het inkomen en de bijstandsnorm.
4.8.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de WWB worden, voor zover hier van belang, tot de middelen gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
4.9.
Artikel 32, eerste lid, van de WWB bepaalt, voor zover hier van belang, dat onder inkomen wordt verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voor zover deze inkomsten uit of in verband met arbeid betreffen dan wel naar hun aard met deze inkomsten overeenkomen en betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.
4.10.
Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat appellante redelijkerwijs kon beschikken over inkomsten uit alimentatie. Appellante heeft hiertegen aangevoerd dat de gemaakte alimentatieafspraak niet afdwingbaar was.
4.11.
De woning die appellante en B in gezamenlijk eigendom hadden is op 15 augustus 2011 verkocht. De hieruit resterende hypotheekschuld van € 23.387,28 waarvoor appellante en B beiden hoofdelijk aansprakelijk zijn, is door de ouders van B overgenomen. Op 4 januari 2013 hebben appellante en B een schuldverklaring inzake de aflossing van de hypotheekschuld opgesteld. Daarin hebben zij verklaard dat appellante en B een bedrag van € 23.387,28 hebben geleend van de ouders van B, een ieder hoofdelijk aansprakelijk is voor 50% van het geleende bedrag, te weten € 11.693,64, en dat vanaf 1 september 2011 een maandelijkse bedrag van totaal € 325,- inclusief rente moet worden betaald. Daarnaast hebben appellante en B op 4 januari 2013 een overeenkomst gesloten. Daarin zijn zij overeengekomen dat B maandelijks de aflossing van de lening van de hypotheekschuld betaalt en dat het deel van appellante (€ 162,50) wordt gezien als bijdrage in het levensonderhoud voor de dochter Jewel Brouwer, als zijnde kinderalimentatie, ingaande 1 september 2011.
4.12.
Gelet op de tussen appellante en B gesloten overeenkomst erkennen zij dat B een onderhoudsplicht heeft voor hun dochter en dat hij hiervoor een maandelijkse bijdrage was verschuldigd aan appellante. Appellante had ervoor kunnen zorgen dat B deze onderhoudsbijdrage direct aan haar verstrekte in plaats van aan zijn ouders ter voldoening van haar deel van de schuld, zodat appellante deze vrijelijk had kunnen aanwenden voor de kosten van levensonderhoud. Dat de schuldenlast van appellante hierdoor zou toenemen doet daar niet aan af. Appellante kon dan ook redelijkerwijs beschikken over inkomsten uit alimentatie ter hoogte van € 162,50 per maand. De eerst ter zitting van de Raad naar voren gebrachte stelling van appellante dat B geen draagkracht had om de onderhoudsbijdrage te voldoen, heeft zij niet onderbouwd.
4.13.
Appellante heeft in strijd met de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting geen melding gemaakt van deze inkomsten bij het college. Als gevolg hiervan is aan haar tot een te hoog bedrag bijstand verleend. Het college was dan ook op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de bijstand van appellante over de periode van
1 september 2011 tot en met 31 maart 2013 te herzien en alsnog met die inkomsten rekening te houden. Het college was op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB gehouden de over de periode van 1 september 2011 tot en met 31 maart 2013 tot een te hoog bedrag verleende bijstand van appellante terug te vorderen. Er bestaat geen grond om geheel of gedeeltelijk af te zien van terugvordering. Tevens volgt uit 4.11 en 4.12 dat het college de inkomsten uit alimentatie van € 162,50 per maand terecht met ingang van 1 april 2013 op de bijstand van appellante in mindering heeft gebracht.
4.14.
Uit 4.11 tot en met 4.13 volgt dat het bezwaar van appellante tegen de besluiten van
16 en 23 mei 2013 ongegrond is.
Conclusie
5. Uit 4.4 volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen en, zelf voorziend, het bezwaar tegen de besluiten van
16 en 23 mei 2013 ongegrond verklaren.
6. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 992,- in beroep en op € 992,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 1.984,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 2 december 2012;
- verklaart het bezwaar tegen de besluiten van 16 en 23 mei 2013 ongegrond;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.984,-;
- bepaalt dat het college aan appellante het door haar in beroep en hoger beroep betaalde
griffierecht van in totaal € 166,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van B. Fotchind als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2016.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) B. Fotchind

HD