ECLI:NL:CRVB:2016:1715

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 mei 2016
Publicatiedatum
12 mei 2016
Zaaknummer
14-5099 WIJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaartermijn en bekendmaking van besluiten in het bestuursrecht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin het beroep van appellant tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders niet-ontvankelijk werd verklaard. Appellant ontving van 1 september 2010 tot en met 13 maart 2011 een inkomensvoorziening op grond van de Wet investeren in jongeren en vanaf 14 maart 2011 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant was ingeschreven op een uitkeringsadres, maar heeft het college niet op de hoogte gesteld van zijn verhuizing in februari 2013. Het college heeft op 16 mei 2013 de bijstand ingetrokken en de gemaakte kosten teruggevorderd, omdat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden.

Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het college verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk omdat het niet binnen de wettelijke bezwaartermijn van zes weken was ingediend. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het besluit niet op de juiste wijze is bekendgemaakt, omdat het college wist dat hij niet meer op het uitkeringsadres woonde. De Raad overweegt dat het op appellant zelf rustte om zijn adreswijziging door te geven. De Raad bevestigt dat het besluit op de juiste wijze is bekendgemaakt en dat de bezwaartermijn is aangevangen op 17 mei 2013, waardoor het bezwaar van appellant te laat is ingediend. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

14/5099 WIJ
Datum uitspraak: 3 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
31 juli 2014, 13/6205 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van [plaatsnaam] (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.R.A. Röschlau, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Röschlau. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. E.H. Siemeling.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving van 1 september 2010 tot en met 13 maart 2011 een inkomsensvoorziening op grond van de Wet investeren in jongeren en sinds 14 maart 2011 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant stond sinds 9 februari 2007 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (thans Basisregistratie personen) ingeschreven op het adres [adres] te [plaatsnaam] (uitkeringsadres).
1.2.
Naar aanleiding van een melding van de klantmanager van appellant, heeft het team Handhaving van de gemeente Utrecht een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant toegekende bijstand. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 2 mei 2013. Hieruit blijkt dat de woning van appellant begin februari 2013 is ontruimd door woningbouwvereniging Mitros. Uit de beschikking van de kantonrechter inzake de ontruiming blijkt dat appellant sinds augustus 2010 niet meer woonachtig is op het uitkeringsadres. Appellant heeft hiervan geen mededeling gedaan aan het college.
1.3.
Bij besluit van 16 mei 2013 heeft het college de inkomensvoorziening over de periode van 1 september 2010 tot en met 13 maart 2011 alsmede de bijstand vanaf 14 maart 2011 ingetrokken en de ten onrechte gemaakte kosten tot een bedrag van € 34.406,30 van appellant teruggevorderd op de grond dat appellant sinds 1 september 2010 niet meer woonachtig is op het uitkeringsadres. Door dit niet aan het college door te geven heeft hij de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.4.
Bij besluit van 14 oktober 2013 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 16 mei 2013 niet-ontvankelijk verklaard. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat het bezwaar niet binnen de bezwaartermijn van zes weken is ingediend. De termijnoverschrijding is niet verschoonbaar.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij hij voor de relevante wettelijke bepalingen naar de aangevallen uitspraak verwijst.
4.1.
Niet in geschil is dat het college het besluit van 16 mei 2013 op dezelfde datum heeft verzonden naar het uitkeringsadres.
4.2.
Appellant heeft gesteld dat het besluit niet op de juiste wijze is bekendgemaakt. Hij heeft daartoe aangevoerd dat het college het besluit van 16 mei 2013 naar het uitkeringsadres heeft gestuurd, terwijl bekend was dat appellant daar feitelijk niet meer woonde. Het college wist ten tijde van het versturen van het besluit van 16 mei 2013 dat de woning op 4 februari 2013 in verband met huurachterstand was ontruimd en dat appellant het besluit niet zou ontvangen.
4.3.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Het lag op de weg van appellant om, toen hij de woning op het uitkeringsadres verliet, zijn adreswijziging aan betrokken instanties zoals het college door te geven. Bovendien rustte op hem ingevolge artikel 17 van de WWB de verplichting om het college onverwijld in kennis te stellen van deze wijziging van zijn woonsituatie. Appellant heeft nagelaten om een adreswijziging door te geven. Daarbij komt dat hij op 19 april 2013 telefonisch contact heeft gehad met het college en toen heeft gezegd dat hij nog post kon ontvangen op het uitkeringsadres, omdat hij nog in het bezit was van een sleutel van de woning. Na deze datum en vóór de verzending van het besluit van 16 mei 2013 heeft hij niet meegedeeld dat zijn situatie was veranderd.
4.4.
Uit 4.3 volgt dat het besluit van 16 mei 2013 op juiste wijze is bekendgemaakt. Dit betekent dat de bezwaartermijn is aangevangen op 17 mei 2013 en is geëindigd op 27 juni 2013. Het bezwaarschrift van appellant is op 26 juli 2013 door het college ontvangen en dus na afloop van de wettelijke bezwaartermijn van zes weken ingediend. In wat appellant heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding als bedoeld in artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht. Het college heeft het bezwaar van appellant dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard.
4.5.
Uit 4.4 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van B. Fotchind als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2016.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) B. Fotchind

HD