ECLI:NL:CRVB:2016:1712

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 mei 2016
Publicatiedatum
11 mei 2016
Zaaknummer
14/6918 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op ziekengeld en medisch onderzoek

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, waarin het beroep van appellante tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond werd verklaard. Appellante, die als productiemedewerkster werkzaam was, had zich op 3 maart 2010 ziek gemeld vanwege fysieke klachten. Het Uwv concludeerde dat zij na de voorgeschreven wachttijd per 29 februari 2012 geen recht had op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante werd geschikt geacht voor verschillende functies, waarna zij in aanmerking werd gebracht voor een uitkering op basis van de Werkloosheidswet (WW).

Na een nieuwe ziekmelding op 26 april 2013, in verband met knie-, enkel- en rugklachten, heeft appellante meerdere keren een (bedrijfs)arts bezocht. De arts concludeerde dat appellante per 24 januari 2014 weer geschikt was voor de eerder voorgehouden functies. Het Uwv heeft vervolgens vastgesteld dat appellante per die datum geen recht meer had op ziekengeld. Appellante heeft bezwaar gemaakt, maar dit werd door het Uwv ongegrond verklaard.

In hoger beroep voerde appellante aan dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was en dat haar belastbaarheid in de functie van productiemedewerker werd overschreden. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen nieuwe medische informatie was overgelegd die de eerdere conclusies van de artsen zou kunnen ondermijnen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af, omdat er geen grond was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14/6918 ZW
Datum uitspraak: 11 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
5 november 2014, 14/1410 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade.
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.A.N.H. Verkoeijen, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 maart 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Verkoeijen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.J.H.M. Fuchs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als productiemedewerkster metaal en reiniging voor 40 uur per week. Zij heeft zich op 3 maart 2010 ziek gemeld wegens fysieke klachten. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellante na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van
29 februari 2012 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat appellante per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante werd met haar beperkingen in staat geacht functies als magazijn/expeditiemedewerker, parkeercontroleur en productiemedewerker (samenstellen van producten) te vervullen. Het Uwv heeft appellante daarop in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).
1.2.
Nadat appellante in verband met een eerdere ziekmelding door het Uwv per 18 september 2012 weer geschikt werd geacht voor haar arbeid en haar WW-uitkering is voorgezet, heeft zij zich wederom ziek gemeld op 26 april 2013 wegens knie/enkel- en rugklachten en klachten van de schouder. In verband hiermee heeft zij meerdere malen het spreekuur bezocht van een (bedrijfs)arts, voor het laatst op 23 december 2013. Deze arts heeft geconcludeerd dat appellante met ingang van 24 januari 2014 weer geschikt is te achten voor een van de aan appellante in het kader van de eerdere WIA-beoordeling voorgehouden functies.
1.3.
Bij besluit van 21 januari 2014 heeft het Uwv vervolgens vastgesteld dat appellante per 24 januari 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 8 april 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante – kort weergegeven – aangevoerd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest. Tevens wordt haar belastbaarheid overschreden in de functie van productiemedewerker. Appellante voldoet niet aan de eisen die in deze functie worden gesteld. Daarbij is onvoldoende rekening gehouden met de informatie van de internist-klinisch immunoloog van 29 augustus 2013, die in de bezwaarfase in het geding is gebracht. Hieruit volgt dat voor appellante een urenbeperking geldt en dat appellante wegens energetische beperkingen niet in staat is om gedurende 8 uur per dag te werken.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de Ziektewet (ZW) heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Zoals vaker is geoordeeld gaat het daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste één van de geselecteerde functies.
4.2.
Er bestaat geen aanleiding het door de artsen van het Uwv uitgevoerde medisch onderzoek voor onzorgvuldig te houden. Daarbij wordt van belang geacht dat appellante meerdere malen op het spreekuur van een (bedrijfs)arts lichamelijk is onderzocht. Daarbij is aandacht besteed aan haar knie-, schouder- en rugklachten. De artsen waren op de hoogte van haar long- en oogklachten. Na de verschillende onderzoeken is geconcludeerd dat bij appellante sprake was van meer lichamelijke beperkingen dan bij de WIA-beoordeling in 2012 zijn vastgesteld. In een Functionele Mogelijkhedenlijst van 23 december 2013 zijn onder meer extra beperkingen gelokaliseerd aan de linkerpols en rechterknie. Gelet op het rapport van de arbeidsdeskundige van 9 januari 2014 is appelante ondanks de toegenomen beperkingen geschikt te achten voor ten minste één van de destijds voorgehouden functies.
4.3.
Vervolgens heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 31 maart 2014 in aanwezigheid van appellante hoorzitting gehouden. Tevens is de overgelegde informatie van de internist-klinisch immunoloog bij de herbeoordeling betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat uit deze informatie geen nieuwe gezichtspunten naar voren komen. De rugklachten waren immers bekend en zijn meegewogen bij de beoordeling. Er is sprake van a-specifieke lage rugklachten zonder HNP of wortelcompressie. De beperking aan de schouder werpt evenmin een nieuw licht op de beoordeling. Tijdens het lichamelijk onderzoek door de bedrijfsarts werd een beperkte beweeglijkheid van de schouders opgemerkt, wat ook bij de beoordeling is meegewogen. Tevens zijn voor de knieklachten bij gonartrose beperkingen aangenomen. Dat appellante meer beperkingen ervaart staat los van de beoordeling van de belastbaarheid nu de geobjectiveerde afwijkingen deze ervaring niet kunnen dragen. Ten slotte is er volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep evenmin sprake van een medische urenbeperking. Appellante voldoet immers niet aan de in de Standaard Vermindering Arbeidsduur genoemde aspecten. Het dagverhaal van appellante leidt niet tot de overweging dat, ondanks het slechte slapen, sprake is van een vergrote rustbehoefte. Met de gebruikte medicatie heeft appellante altijd gewerkt en zij heeft ook geen bijwerkingen geclaimd. Dat het gebruik van medicatie tot meer beperkingen zou moeten leiden wordt daarom niet gevolgd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is gelet op het vorenstaande tot de conclusie gekomen dat appellante in staat moet worden geacht haar maatgevende arbeid te verrichten.
4.4.
Appellante heeft noch in beroep, noch in hoger beroep nadere medische informatie overgelegd waaruit zou kunnen blijken dat de ernst van de medische situatie van appellante door de betrokken verzekeringsartsen is onderschat. Daarom bestaan onvoldoende aanknopingspunten om het inzichtelijk gemotiveerde standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden. Hieruit volgt dat het Uwv op goede gronden heeft vastgesteld dat appellante met ingang van 24 januari 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Gelet op dit oordeel is er geen grond voor een veroordeling tot het vergoeden van schade.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van M.S.E.S. Umans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2016.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) M.S.E.S. Umans

MO