ECLI:NL:CRVB:2016:1710
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beëindiging van de ZW-uitkering en geschiktheid van functies voor appellante
In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant, die zich op 12 november 2013 ziek meldde wegens rugklachten. Na een periode van ziekte ontving appellant ziekengeld, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) concludeerde op basis van een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek dat appellant per 12 december 2014 geen recht meer had op ziekengeld. Dit besluit werd door appellant bestreden, maar de rechtbank Zeeland-West-Brabant verklaarde het beroep van appellant gegrond, terwijl de rechtsgevolgen van het besluit in stand werden gelaten. Appellant ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.
De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het Uwv voldoende gemotiveerd heeft dat de functies die aan de schatting ten grondslag lagen, medisch geschikt zijn voor appellant. De rechtbank had eerder al vastgesteld dat de verzekeringsarts zorgvuldig te werk was gegaan en dat de beperkingen van appellant, zoals vastgesteld in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML), niet onjuist waren. Appellant herhaalde in hoger beroep zijn eerdere gronden, waarbij hij stelde dat onvoldoende rekening was gehouden met de informatie van neuroloog dr. C. Jadoul, die had aangegeven dat appellant werkonbekwaam was door lumbo-ischialgie.
De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de situatie van appellant goed had beoordeeld en dat er geen nieuwe medische informatie was ingediend die de eerdere conclusies zou kunnen ondermijnen. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat het Uwv op goede gronden had vastgesteld dat appellant geen recht meer had op ziekengeld. Het hoger beroep van appellant werd afgewezen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.