ECLI:NL:CRVB:2016:1710

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 mei 2016
Publicatiedatum
11 mei 2016
Zaaknummer
15/5801 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering en geschiktheid van functies voor appellante

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant, die zich op 12 november 2013 ziek meldde wegens rugklachten. Na een periode van ziekte ontving appellant ziekengeld, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) concludeerde op basis van een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek dat appellant per 12 december 2014 geen recht meer had op ziekengeld. Dit besluit werd door appellant bestreden, maar de rechtbank Zeeland-West-Brabant verklaarde het beroep van appellant gegrond, terwijl de rechtsgevolgen van het besluit in stand werden gelaten. Appellant ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het Uwv voldoende gemotiveerd heeft dat de functies die aan de schatting ten grondslag lagen, medisch geschikt zijn voor appellant. De rechtbank had eerder al vastgesteld dat de verzekeringsarts zorgvuldig te werk was gegaan en dat de beperkingen van appellant, zoals vastgesteld in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML), niet onjuist waren. Appellant herhaalde in hoger beroep zijn eerdere gronden, waarbij hij stelde dat onvoldoende rekening was gehouden met de informatie van neuroloog dr. C. Jadoul, die had aangegeven dat appellant werkonbekwaam was door lumbo-ischialgie.

De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de situatie van appellant goed had beoordeeld en dat er geen nieuwe medische informatie was ingediend die de eerdere conclusies zou kunnen ondermijnen. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat het Uwv op goede gronden had vastgesteld dat appellant geen recht meer had op ziekengeld. Het hoger beroep van appellant werd afgewezen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

15/5801 ZW
Datum uitspraak: 11 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 30 juli 2015, 15/2366 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.L.A.M. van Os, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 maart 2016. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als medewerker bar en keuken toen hij zich op 12 november 2013 voor dit werk heeft ziekgemeld wegens rugklachten. Zijn dienstverband is per
2 december 2013 beëindigd. Aansluitend heeft appellant ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangen.
1.2.
In het kader van de eerstejaars ZW-beoordeling heeft een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Er is op 15 september 2014 een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgemaakt. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 23 oktober 2014 vastgesteld dat appellant met ingang van 12 december 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij op 11 november 2014 meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 16 maart 2015 (bestreden besluit), onder verwijzing naar het rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en het rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen van dit besluit geheel in stand gelaten. De rechtbank heeft hiertoe – samengevat – overwogen dat eerst in beroep alle signaleringen bij de geduide functies voldoende zijn toegelicht. Het medisch onderzoek heeft volgens het oordeel van de rechtbank wel op zorgvuldige wijze plaatsgevonden. De verzekeringsarts heeft het dossier bestudeerd en appellant op het spreekuur gezien en is tot de conclusie gekomen dat appellant is aangewezen op
nek- en rugsparende werkzaamheden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft tevens de ingebrachte informatie van neuroloog dr. C. Jadoul van 15 januari 2015 meegewogen bij de beoordeling. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat uit de rapporten van de artsen van het Uwv blijkt dat bij de beoordeling van de belastbaarheid van appellant met name rekening is gehouden met de beperkingen die voortvloeien uit de nek- en rugklachten. De rechtbank heeft daarom geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de in de FML van 15 september 2014 vastgestelde beperkingen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant in essentie de gronden in beroep herhaald. Deze komen er kort weergegeven op neer dat het Uwv en de rechtbank onvoldoende rekening hebben gehouden met de informatie van neuroloog Jadoul, die heeft gesteld dat appellant werkonbekwaam is door lumbo-ischialgie.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op 1 januari 2013 is de Wet beperking ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid vangnetters (Wet Bezeva) in werking getreden (Stb. 2012, 464). Met deze wet zijn aan de ZW de artikelen 19aa en 19ab toegevoegd. Nu appellant een verzekerde zonder werkgever is en hij zich op 12 november 2013 ziek heeft gemeld, heeft het Uwv terecht toepassing gegeven aan de artikelen 19aa en 19ab van de ZW. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van
30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Met juistheid heeft de rechtbank onder verwijzing naar de verzekeringsgeneeskundige rapporten geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om de beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden. De overwegingen van de rechtbank worden volledig onderschreven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van
12 mei 2015 inzichtelijk gemotiveerd dat de door de verzekeringsarts beschreven stoornis volledig overeenkomt met wat door de behandelend sector is vastgesteld. Naar aanleiding van de door neuroloog Jadoul genoemde term “werkonbekwaam” heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep tevens gemeld dat door Jadoul een onderzoek is verricht naar de gezondheidstoestand van appellant om te komen tot een behandeltraject. Niet om uitspraken te doen over de arbeidsgeschiktheid van appellant. Er volgde dan ook een therapeutisch advies. Jadoul heeft voorts “meer en forsere klachten” beschreven onder de anamnese. Uit dat rapport van Jadoul blijkt dat bij onderzoek een lumbo-ischialgie rechts op basis van afwijkingen L4-L5 is vastgesteld, zonder radiculair lijden. Ook is een cervicobrachialgie
C8-T1 vastgesteld, minder pijnlijk doch functioneel hinderlijk en overeenstemmend met de eerder uitgevoerde MRI-CWZ. Op grond van deze bevindingen, die ook het eigen onderzoek van de verzekeringsarts laat zien, zijn vervolgens beperkingen vastgesteld. Met deze gemotiveerde reactie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn standpunt afdoende toegelicht.
4.3.
Appellant heeft in hoger beroep geen nadere medische informatie ingebracht. Voor het oordeel dat de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) een onvoldoende beeld heeft gehad van de ernst van de beperkingen van appellant, bestaan dan ook onvoldoende aanknopingspunten.
4.4.
Tot slot wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn te achten.
4.5.
Uit het voorgaande volgt dat het Uwv op goede gronden heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 12 december 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van M.S.E.S. Umans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2016.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) M.S.E.S. Umans

AP