In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 mei 2016 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellant die een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) had aangevraagd. De appellant, woonachtig in Turkije, stelde dat hij recht had op een pensioen van 8%, terwijl de Sociale verzekeringsbank (Svb) hem slechts een pensioen van 4% toekende. De Svb had eerder vastgesteld dat appellant niet langer in Nederland had gewerkt dan de door hen aangenomen periode van één jaar en negen maanden. Appellant had geen overtuigende bewijzen overgelegd die zijn claim ondersteunden.
De rechtbank Amsterdam had het beroep van appellant tegen een eerdere beslissing van de Svb ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant nieuwe stukken overgelegd, maar de Svb heeft opnieuw geconcludeerd dat de informatie niet voldoende was om de eerdere beslissing te herzien. De Raad overwoog dat de verklaring van de eigenaar van de coffeeshop waar appellant werkte, ongedateerd was en dat de door appellant overgelegde documenten niet konden aantonen dat hij langer dan de vastgestelde periode in Nederland had gewerkt.
De Centrale Raad van Beroep heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep tegen het besluit van 23 april 2014 gegrond verklaard, maar het beroep tegen het besluit van 6 november 2014 ongegrond verklaard. Het verzoek om schadevergoeding van appellant werd afgewezen, omdat hij geen bewijs had geleverd van gemaakte kosten. De uitspraak werd gedaan door M.M. van der Kade, met R.I. Troelstra als griffier.