ECLI:NL:CRVB:2016:1672

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 mei 2016
Publicatiedatum
10 mei 2016
Zaaknummer
15-4776 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening op basis van onvoldoende bewijs van hoofdverblijf

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 mei 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) door het dagelijks bestuur van de intergemeentelijke Sociale Dienst (ISD) Bollenstreek. Appellante had zich op 17 april 2014 gemeld voor bijstand en haar aanvraag ingediend op 8 mei 2014, waarbij zij aangaf te wonen op een specifiek adres in W.

Echter, het dagelijks bestuur constateerde tijdens een onderzoek dat appellante veel pinbetalingen deed in andere plaatsen en niet op het opgegeven adres. Een huisbezoek op 21 mei 2014 toonde aan dat er vrijwel geen persoonlijke eigendommen of voedsel in de woning aanwezig waren. Appellante verklaarde dat zij vaak bij haar zus verbleef vanwege haar psychische toestand, maar dit was niet voldoende om aan te tonen dat zij haar hoofdverblijf op het opgegeven adres had.

De rechtbank verklaarde het beroep tegen de afwijzing ongegrond, en appellante ging in hoger beroep. De Raad oordeelde dat appellante niet voldoende bewijs had geleverd voor haar hoofdverblijf op het opgegeven adres, en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad benadrukte dat de bewijslast bij de aanvrager ligt en dat de feitelijke situatie bepalend is voor de beoordeling van het hoofdverblijf.

Uitspraak

15/4776 WWB
Datum uitspraak: 10 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
27 mei 2015, 14/11393 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [W.] (appellante)
het dagelijks bestuur van de intergemeentelijke Sociale Dienst (ISD) Bollenstreek (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G. van der Meij, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 maart 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. A.W. van Rijn, waarnemend voor mr. Van der Meij. Het dagelijks bestuur heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft zich op 17 april 2014 gemeld om een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) in te dienen. Zij heeft de aanvraag ingediend op 8 mei 2014 en heeft daarbij opgegeven te wonen op het [opgegeven adres] te [W.] (opgegeven adres).
1.2.
Aan de hand van de door appellante overgelegde weergave van mutaties op haar bankrekening heeft het dagelijks bestuur vastgesteld dat appellante veel pinbetalingen deed in onder andere Leiderdorp en Leiden en niet of nauwelijks in [W.]. Dit vormde voor de ISD aanleiding om nader onderzoek te doen naar de juistheid van de door appellante bij haar aanvraag verstrekte gegevens, in het bijzonder met betrekking tot haar woon- en leefsituatie.
1.3.
In het kader van dat onderzoek hebben op 21 mei 2014 medewerkers van de ISD een huisbezoek afgelegd aan het opgegeven adres en tijdens het huisbezoek met appellante gesproken. Bij het huisbezoek is in de woning geen koelkast aangetroffen en, behalve enkele zakjes kruiden, noedels en een doos eieren, geen etenswaren. Daarnaast is slechts een zeer gering aantal persoonlijke eigendommen van appellante aangetroffen. Verder is er geen kleding gezien, was geen kledingkast aanwezig en is geen post of administratie aangetroffen. Appellante heeft tijdens het huisbezoek verklaard dat zij drie dagen en twee nachten per week bij haar zus in Leiderdorp verblijft in verband met haar psychische toestand, dat vieze kleding in haar woning aanwezig is in een koffer en dat haar schone kleding bij haar zus ligt omdat zij geen ruimte heeft om haar kleding te laten drogen. Verder heeft appellante verklaard dat zij alle post meteen verscheurt en weggooit. Direct na het huisbezoek en de daarbij door appellante afgelegde verklaring is het verslag daarvan opgemaakt, aan appellante voorgelezen en door haar ondertekend. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van mei 2014.
1.4.
Bij besluit van 22 mei 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 5 november 2014 (bestreden besluit), heeft het dagelijks bestuur de aanvraag van appellante afgewezen. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellante onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij haar hoofdverblijf heeft op het door haar opgegeven adres.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het gaat in dit geding om de beoordeling van een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. De hier te beoordelen periode loopt van 17 april 2014, de datum waarop appellante zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen, tot en met 22 mei 2014, de datum van de afwijzing van de aanvraag.
4.2.
Bij een aanvraag om bijstand rust de bewijslast van bijstandbehoevendheid in beginsel op de aanvrager zelf. De betrokkene is onder meer verplicht juiste en volledige informatie over zijn woon- en leefsituatie te verschaffen, omdat deze gegevens van essentieel belang zijn voor de vaststelling van het recht op bijstand. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
Appellante heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de onderzoeksbevindingen voldoende grondslag bieden voor de conclusie dat zij in de te beoordelen periode niet haar hoofdverblijf had op het opgegeven adres. Zij stelt dat zij daar, hoewel weinig huisraad op het opgegeven adres aanwezig was, wel regelmatig verblijf had. Daarbij heeft zij de reden vermeld waarom zij niet altijd op het opgegeven adres kon verblijven.
4.4.
Deze grond slaagt niet. Appellante woonde naar eigen zeggen in de te beoordelen periode al een jaar op het opgegeven adres. Dat desondanks geen kleding en persoonlijke eigendommen, geen post en administratie, geen koelkast en nauwelijks etenswaren in haar woning aanwezig waren heeft appellante onvoldoende verklaard. Zo heeft zij over het ontbreken van een koelkast tegenover de ISD opgemerkt dat zij die nog niet nodig had gehad omdat het nog niet zo warm was geweest en ter zitting van de Raad, geconfronteerd met het feit dat zij er al een jaar woonde, dat haar vorige koelkast kort voor het huisbezoek kapot was gegaan. Over het ontbreken van schone kleding heeft zij opgemerkt dat haar zus de was deed. Dit maakt echter niet begrijpelijk waarom in het geheel geen schone kleding aanwezig was. Voorts heeft zij haar stelling dat haar vuile kleding zich in een koffer bevond niet aannemelijk gemaakt door deze koffer te openen. De omstandigheid dat appellante, zoals zij heeft verklaard, vaak bij haar zus moest verblijven in verband met haar psychische problemen, is niet van betekenis voor de vraag waar zij haar hoofdverblijf had. Deze vraag dient te worden beantwoord aan de hand van de feitelijke situatie. Daarbij is het motief om niet altijd op het opgegeven adres te verblijven niet van betekenis.
4.5.
Appellante heeft ter zitting van de Raad aangevoerd dat het verslag van het huisbezoek en van wat zij ter verklaring van de aangetroffen situatie naar voren heeft gebracht onjuist en onvolledig is. Zo zou zij wel tegenover de ISD hebben verklaard dat een koelkast ontbrak omdat deze kapot was en net voor het huisbezoek door haar was weggedaan. Verder zou wel, zij het weinig, administratie in de woning aanwezig zijn geweest.
4.6.
Deze grond slaagt niet. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat het verslag van het huisbezoek en de door haar afgelegde verklaring onjuist of onvolledig is. Het verslag is direct na het huisbezoek en het afleggen van de verklaring opgemaakt en door appellante na voorlezing zonder voorbehoud voor akkoord ondertekend. Niet is gebleken dat zij de strekking daarvan niet kon begrijpen, dan wel dat zij daarbij niet in vrijheid heeft gehandeld. Voorts is van betekenis dat appellante niet eerder dan ter zitting van de Raad naar voren heeft gebracht dat het verslag onjuist en onvolledig was, zonder deze stelling te onderbouwen. Anders dan appellante meent heeft het dagelijks bestuur dan ook van de juistheid van dit verslag kunnen uitgaan.
4.7.
Reeds de bevindingen van het huisbezoek en de daarbij door appellante afgelegde verklaring vormen voldoende grond voor het standpunt van het dagelijks bestuur dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in de te beoordelen periode haar hoofdverblijf had op het opgegeven adres. Hierdoor kon het recht op bijstand niet worden vastgesteld. De omstandigheid dat in de te beoordelen periode de mutaties op haar bankrekening veel pinbetalingen buiten [W.] en geen of nauwelijks pinbetalingen in [W.] vertonen behoeft daarom geen bespreking meer.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaan geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 mei 2016.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) J.L. Meijer

HD