ECLI:NL:CRVB:2016:1670

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 mei 2016
Publicatiedatum
10 mei 2016
Zaaknummer
15-5141 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand op basis van aanwezigheid in hennepgerelateerde omgeving

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 mei 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellante, die sinds 1 maart 1999 bijstand ontving op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), was op 25 april 2014 aanwezig in een loods waar hennep werd geknipt. De gemeente Breda had op basis van deze aanwezigheid de bijstand van appellante ingetrokken en de gemaakte kosten teruggevorderd, omdat zij veronderstelde dat appellante hennep-gerelateerde werkzaamheden had verricht. Appellante heeft echter verklaard dat zij in de loods was voor schoonmaakwerkzaamheden en niet betrokken was bij de hennepteelt. De Raad oordeelde dat het enkele feit dat appellante aanwezig was in de loods niet voldoende bewijs opleverde voor de conclusie dat zij hennep-gerelateerde werkzaamheden had verricht. De Raad stelde vast dat de commissie onvoldoende bewijs had geleverd voor de intrekking van de bijstand en dat appellante haar inlichtingenverplichting niet had geschonden. De rechtbank had dit niet onderkend, waardoor het hoger beroep van appellante slaagde. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en het besluit van de commissie, herstelde de bijstandsverlening en veroordeelde de commissie tot vergoeding van de proceskosten van appellante.

Uitspraak

15/5141 WWB
Datum uitspraak: 10 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 4 juni 2015, 15/210 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente Breda (commissie)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. van ‘t Land, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 maart 2015. Namens appellante is
mr. Van ’t Land verschenen. De commissie heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 1 maart 1999 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Appellante is op 25 april 2014, tezamen met zeven andere personen, door de politie Eenheid Zeeland-West-Brabant aangehouden op verdenking van overtreding van de Opiumwet. De aanhouding vond plaats op het [adres] te Breda, in een loods waarin een hennepknipperij was gevestigd (de loods). Van het onderzoek en de aanhoudingen in de loods is op 25 april 2014 een proces-verbaal van bevindingen opgemaakt. Dit is ter kennis van de commissie gebracht.
1.3.
Naar aanleiding van voormeld proces-verbaal heeft de afdeling Toezicht en handhaving van de gemeente Breda een onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Appellante is in dat verband op 17 juli 2014 gehoord. Zij heeft verklaard dat zij niet in de loods aanwezig was om hennep te knippen, maar om schoonmaakwerkzaamheden te verrichten, waarbij zij als tegenprestatie twee tonnen met waspoeder tegen inkoopprijs zou kunnen kopen. De onderzoeksresultaten zijn neergelegd in een rapport van 17 juli 2014.
1.4.
Bij besluit van 8 augustus 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 december 2014 (bestreden besluit), heeft de commissie de bijstand van appellante over de periode van
1 april 2014 tot en met 30 april 2014 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over deze periode tot een bedrag van € 948,18 teruggevorderd. Hieraan heeft de commissie ten grondslag gelegd dat appellante aanwezig was in een pand waar hennep-gerelateerde werkzaamheden werden verricht en dat zij niet heeft aangetoond dat zij geen verdiensten heeft gehad uit werkzaamheden met betrekking tot hennepteelt. Appellante heeft geen melding gemaakt van de werkzaamheden, noch van de inkomsten die zij hiervoor heeft ontvangen of had kunnen ontvangen, terwijl de omvang daarvan, en daarmee het recht op bijstand, niet is vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat zij geen werkzaamheden heeft verricht. Zij heeft in dit verband aangevoerd dat de hennepknipperij in een afgesloten ruimte in de loods plaatsvond, dat zij daarmee niets te maken had en dat zij zich bij de inval van de politie buiten die ruimte bevond. Zij heeft er in dit verband op gewezen dat de politierechter haar bij vonnis van 18 mei 2015 heeft vrijgesproken van een poging tot het knippen van hennep. Appellante is dan ook van mening dat zij niet de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Een besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.2.
Ter beoordeling staat dan ook de vraag of de commissie aannemelijk heeft gemaakt dat appellante in de periode van 1 april 2014 tot en met 30 april 2014 op geld waardeerbare hennep-gerelateerde werkzaamheden heeft verricht. Hiertoe overweegt de Raad het volgende.
4.3.
Niet in geschil is dat appellante op 25 april 2014 aanwezig was in een loods waar op dat moment hennep werd geknipt, zojuist was geknipt of zou worden geknipt.
4.4.
Anders dan de commissie kennelijk meent betekent het enkele feit dat appellante aanwezig was in die loods op zichzelf niet dat zij daar hennep-gerelateerde werkzaamheden verrichtte. In dit verband is van betekenis dat blijkens het proces-verbaal van bevindingen van 25 april 2014 de tekenen van hennep-gerelateerde activiteiten aanwezig waren in een aparte, afgesloten ruimte. In die ruimte, door de politie aangeduid als het hok, bevonden zich ten tijde van de inval door de politie de andere aangehouden personen, gezeten op stoelen waarnaast tassen stonden met kennelijk kort tevoren gebruikte knipscharen met hennepresten. Anders dan deze personen bevond appellante zich bij de aanhouding niet in het hok, maar daarbuiten. Bij appellante zijn bovendien geen attributen voor de hennepteelt aangetroffen.
4.5.
Andere aanknopingspunten voor de conclusie dat appellante hennep-gerelateerde werkzaamheden verrichtte dan haar aanwezigheid in de loods zijn niet voorhanden. De commissie heeft zich op het standpunt gesteld dat appellante op de hoogte moet zijn geweest van de hennepknipperij. Dit standpunt is onvoldoende onderbouwd in het licht van de constatering door de politie, neergelegd in voormeld proces-verbaal, dat eerst na opening van het hok een henneplucht waarneembaar was. Daargelaten de vraag of deze door de commissie veronderstelde wetenschap voldoende is om te concluderen dat appellante bij de hennepteelt daadwerkelijk betrokken was, biedt de enkele betrokkenheid onvoldoende grond voor de conclusie dat appellante in de hier te beoordelen periode op geld waardeerbare
hennep-gerelateerde werkzaamheden heeft verricht.
4.6.
Anders dan de commissie heeft betoogd heeft appellante haar aanwezigheid in de loods op consistente wijze verklaard met de stelling dat zij daar goedkoop waspoeder zou kopen van een kennis. De omstandigheid dat zij daarbij heeft vermeld dat zij in ruil daarvoor schoonmaakwerkzaamheden zou verrichten en later heeft beweerd dat zij dit niet zou doen, doet aan het voorgaande niet af. Wat appellante over haar aanwezigheid in de loods heeft verklaard vormt dan ook evenmin voldoende aanknopingspunt voor de door de commissie getrokken conclusie met betrekking tot door haar verrichte werkzaamheden.
4.7.
Uit 4.3 tot en met 4.6 volgt dat de onderzoeksbevindingen onvoldoende grond bieden voor de conclusie dat appellante in de hier te beoordelen periode hennep-gerelateerde werkzaamheden heeft verricht. De commissie is er dan ook ten onrechte vanuit gegaan dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door die werkzaamheden en daarmee verworven inkomsten niet te melden.
4.8.
Wat onder 4.7 is overwogen brengt mee dat voor intrekking van de bijstand over de te beoordelen periode en voor de terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand geen grond aanwezig was. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Dit betekent dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Tevens zal de Raad het besluit van 8 augustus 2014 herroepen aangezien aan dit besluit hetzelfde gebrek kleeft als aan het bestreden besluit.
5. Aanleiding bestaat om de commissie te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 992,- in bezwaar, € 992,- in beroep en € 992,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 11 december 2014;
- herroept het besluit van 8 augustus 2014 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt
van het vernietigde besluit van 11 december 2014;
- veroordeelt de commissie in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.976,-;
- bepaalt dat de commissie aan appellante het door haar betaalde griffierecht van in totaal
€ 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 mei 2016.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) J.L. Meijer

HD