ECLI:NL:CRVB:2016:167

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 januari 2016
Publicatiedatum
19 januari 2016
Zaaknummer
15/1080 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening wegens onduidelijke woonsituatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 januari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die tot april 2013 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), heeft op 11 december 2013 een nieuwe aanvraag voor bijstand ingediend. Hij meldde daarbij dat hij geen vaste woon- of verblijfplaats had. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft de aanvraag afgewezen op grond van onvolledige informatie, omdat de appellant niet kon aantonen waar hij verbleef en hoe hij in zijn levensonderhoud voorzag.

De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, waarna de appellant in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat de appellant niet de vereiste informatie heeft verstrekt over zijn woonsituatie, wat essentieel is voor de beoordeling van zijn recht op bijstand. De Raad concludeert dat de appellant tekort is geschoten in zijn inlichtingenverplichting, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep af.

De uitspraak benadrukt het belang van het verstrekken van volledige en juiste informatie bij aanvragen voor bijstand en de verantwoordelijkheden van zowel de aanvrager als het bijstandverlenend orgaan.

Uitspraak

15/1080 WWB
Datum uitspraak: 19 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
5 januari 2015, 14/4301 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. Kuijer, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 december 2015. Namens appellant is verschenen mr. Kuijer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. Lagrand.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving tot april 2013 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) van de gemeente Spijkenisse. Sinds 22 maart 2013 stond hij nergens meer ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie personen (thans: Basisregistratie personen). Hij heeft zich op 11 december 2013 gemeld bij het college om bijstand ingevolge de WWB aan te vragen. Appellant heeft daarbij medegedeeld dat hij geen vaste woon- of verblijfplaats heeft. Op het aanvraagformulier heeft appellant vermeld dat hij bijstand aanvraagt omdat hij helemaal geen inkomen heeft en af en toe wat van zijn ex-partner of moeder krijgt. Voorts heeft appellant op het aanvraagformulier vermeld dat hij tijdelijk op het [adres] (opgegeven adres) bij [S.] (S) mag verblijven tot hij zijn zaken heeft geregeld. Naar aanleiding van de aanvraag heeft het college bij brieven van 17 december 2013 en 23 januari 2014 onder meer verzocht om bewijzen van huurbetalingen, het huurcontract, een bewijs van inschrijving in de Basisregistratie personen, een inwonersverklaring van S en een met bewijsstukken onderbouwde verklaring waaruit blijkt waarvan appellant vanaf 1 juni 2013 heeft geleefd. Omdat appellant de gevraagde gegevens niet binnen de laatst gegeven hersteltermijn voor 3 februari 2014 heeft verstrekt, heeft het college bij besluit van 10 februari 2014 de aanvraag van appellant afgewezen op de grond dat hij onvolledige inlichtingen heeft verstrekt, waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen.
1.2.
Het college heeft het tegen dit besluit gerichte bezwaar bij besluit van 27 mei 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard op de grond dat appellant niet heeft aangetoond hoe hij in de periode voorafgaand aan de aanvraag in zijn levensonderhoud heeft voorzien en niet is gebleken waar appellant zijn hoofdverblijf heeft, waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat er voldoende aanknopingspunten zijn om te veronderstellen dat hij woonachtig is op het opgegeven adres en dat hij diverse malen uiteen heeft gezet dat hij door zijn moeder en ex-partner, Z. Fiorentina (F) is onderhouden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geval van een aanvraag om bijstand loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel vanaf de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen tot en met de datum van het besluit op aanvraag. Dit betekent dat in dit geval de te beoordelen periode loopt van 11 december 2013 tot en met 10 februari 2014.
4.2.
De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de inlichtingenverplichting voldoet, is dat een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg van het niet nakomen van die verplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant onvolledige gegevens heeft verstrekt over zijn woonsituatie. Appellant heeft hierover tegenstrijdig verklaard bij zijn melding en op het aanvraagformulier. Hij heeft de onduidelijkheid die daardoor is ontstaan niet weggenomen. Zo ontbreken de gevraagde huurovereenkomst, een bewijs van inschrijving op het opgegeven adres en bewijzen van huurbetaling. Ook uit de achteraf opgestelde, in hoger beroep overgelegde verklaringen blijkt niet waar appellant in de te beoordelen periode feitelijk verbleef. S heeft een verklaring ondertekend, inhoudende dat appellant enige tijd een kamer bij hem heeft bewoond, wat tot een einde is gekomen omdat het appellant aan financiële middelen ontbrak. Uit deze verklaring blijkt echter niet wanneer dat het geval is geweest. Dat geldt ook voor de verklaring die is opgesteld door F, inhoudende dat appellant twee maanden lang in haar kelder heeft gewoond.
4.4.
Appellant heeft, gelet op wat onder 4.3 is overwogen, geen volledige informatie over zijn woonadres verschaft. Appellant is daarmee tekortgeschoten in de nakoming van de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op hem rustende inlichtingenverplichting. Alleen al daardoor is niet vast te stellen of appellant in de hier te beoordelen periode verkeerde in omstandigheden zoals bedoeld in artikel 11 van de WWB. In het midden kan daarom blijven hoe appellant voorafgaand aan de aanvraag in zijn levensonderhoud heeft voorzien.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2016.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) P.C. de Wit

HD