ECLI:NL:CRVB:2016:1668

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 mei 2016
Publicatiedatum
10 mei 2016
Zaaknummer
15-5449 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand na opschorting wegens verzuim van appellant om gegevens te verstrekken

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 mei 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant ontving sinds 1 oktober 1996 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Na een anonieme melding over zijn woonadres, heeft het college van burgemeester en wethouders van Roermond appellant uitgenodigd voor een gesprek en om bankafschriften te overleggen. Appellant is echter niet verschenen en heeft geen bezwaar gemaakt tegen het opschortingsbesluit van 2 september 2014, waarin zijn recht op bijstand werd opgeschort. Het college heeft vervolgens de bijstand van appellant met ingang van 2 september 2014 ingetrokken, omdat hij niet op de afspraken is verschenen en de gevraagde gegevens niet heeft overgelegd.

Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij lijdt aan een obsessieve compulsieve stoornis en ernstige depressieve episodes, waardoor hij niet in staat was om tijdig te reageren op de verzoeken van het college. Hij stelde dat het college hem een langere termijn had moeten geven om aan de verzoeken te voldoen. De Raad heeft echter geoordeeld dat appellant, ondanks zijn psychische klachten, niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet in staat was om met hulp van zijn ambulant begeleider tijdig te reageren. De Raad concludeert dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB, en dat de intrekking niet disproportioneel was, ondanks de persoonlijke omstandigheden van appellant.

De uitspraak van de rechtbank Limburg is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/5449 WWB
Datum uitspraak: 10 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
6 augustus 2015, 15/645 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Roermond (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.H.A. Bos, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 maart 2016. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sedert 1 oktober 1996 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande. Bij besluit van 1 april 2011 heeft het college appellant volledig ontheven van alle arbeidsverplichtingen omdat hij belemmeringen heeft van psychische aard.
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellant niet woonachtig is op het door hem opgegeven adres, heeft het college appellant bij brief van 26 augustus 2014 uitgenodigd voor een gesprek op 2 september 2014. Appellant is daarbij verzocht om onder andere bankafschriften over de periode van 1 juli 2014 tot en met 1 september 2014 mee te nemen. Appellant is niet verschenen.
1.3.
Bij besluit van 2 september 2014 (opschortingsbesluit) heeft het college het recht op bijstand van appellant met ingang van 2 september 2014 opgeschort en appellant daarbij in de gelegenheid gesteld om zijn verzuim te herstellen door op 5 september 2014 te verschijnen en de gevraagde gegevens over te leggen. Aan deze uitnodiging heeft appellant geen gehoor gegeven. Appellant heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.
1.4.
Bij besluit van 8 september 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 22 januari 2015 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 2 september 2014 ingetrokken. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant niet op de afspraken van 2 september 2014 en 5 september 2014 is verschenen en de gevraagde gegevens niet heeft overgelegd. Appellant wordt sinds 2012 begeleid door een ambulant begeleider GGZ, waarbij hij ondersteuning kan krijgen bij het doornemen en afhandelen van zijn post. Appellant heeft na het opschortingsbesluit contact opgenomen met zijn begeleider, maar niet met het college. Het lag echter op zijn weg of op die van zijn begeleider om contact op te nemen met het college.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat hij lijdt aan een obsessieve compulsieve stoornis en aan ernstig depressieve episodes, waardoor hij niet in staat is tijdig zijn brieven te openen, daarop adequaat te reageren en een deugdelijke administratie te voeren. Onder verwijzing naar door hem overgelegde informatie van het Centrum indicatiestelling zorg (CIZ) heeft appellant aangevoerd dat gelet op de geringe omvang van de aan hem toegekende zorg het oordeel van de rechtbank dat een belangenbehartiger alle zaken van appellant op zich had kunnen nemen niet juist is. Vanwege zijn persoonlijke omstandigheden had het college appellant een langere termijn moeten gunnen om aan het verzoek gehoor te geven. Volgens appellant is de intrekking disproportioneel omdat hij niet de intentie heeft gehad zich niet aan de verplichtingen te houden
.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft tegen de opschorting van het recht op bijstand geen rechtsmiddel aangewend, zodat uitsluitend ter beoordeling voorligt de vraag of de intrekking van de bijstand met ingang van 2 september 2014 op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB in rechte stand kan houden.
4.2.
Bij de beantwoording van de vraag of het bijstandverlenend orgaan op grond van
artikel 54, vierde lid, van de WWB bevoegd is tot intrekking van de aan een betrokkene verleende bijstand, staat ter beoordeling of de betrokkene heeft verzuimd binnen de daartoe gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens of gevorderde bewijsstukken te verstrekken dan wel anderszins onvoldoende medewerking heeft verleend. Indien dat het geval is, dient vervolgens te worden nagegaan of de betrokkene hiervan een verwijt kan worden gemaakt. De verwijtbaarheid kan ontbreken indien het gaat om gegevens of gevorderde bewijsstukken die niet van belang zijn voor de verlening van bijstand of om gegevens waarover de betrokkene niet binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs heeft kunnen beschikken
.
4.3.
Niet in geschil is dat de door het college bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens van belang zijn voor de verlening van bijstand. Voorts staat vast dat appellant niet op de uitnodigingen van het college is verschenen en heeft verzuimd de gevraagde gegevens binnen de daartoe gestelde hersteltermijn te verstrekken. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat appellant in verzuim was.
4.4.
In wat appellant heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat hem geen verwijt kan worden gemaakt van het niet tijdig reageren op de brieven van het college. Voor appellant was ten tijde hier in geding juist in verband met zijn psychische klachten door het CIZ zorg geïndiceerd in de vorm van ‘begeleiding individueel’ voor 0 tot 1,9 uur per week. Appellant werd op basis daarvan daadwerkelijk begeleid door een ambulant begeleider GGZ. Deze begeleider heeft tijdens de hoorzitting in de bezwaarprocedure verklaard dat hij samen met appellant diens post doornam. Zij hadden de afspraak dat appellant contact met hem zou opnemen als hij behoefte zou hebben aan ondersteuning. Onder deze omstandigheden is niet aannemelijk dat appellant niet in staat was om met hulp van zijn begeleider tijdig te reageren op de verzoeken van het college. Dat de begeleider, zoals hij tijdens de hoorzitting heeft verklaard, niet op de hoogte was van de oproep, heeft te maken met de hiervoor genoemde afspraak die appellant en zijn begeleider hebben gemaakt. Deze afspraak was kennelijk niet juist afgestemd op de beperkingen die appellant ten gevolge van zijn psychische aandoening ondervond. Dit komt echter voor risico van appellant. Niet is gebleken dat zij niet hadden kunnen afspreken dat appellant de begeleider direct op de hoogte zou stellen van alle van instanties afkomstige post of dat de begeleider eenmaal per week de door appellant ontvangen post op spoedeisendheid zou beoordelen. Niet valt in te zien dat de beschikbare begeleidingstijd van maximaal 1,9 uur per week hieraan in de weg stond.
4.5.
De beroepsgrond dat de gegeven hersteltermijn gelet op de persoonlijke omstandigheden van appellant te kort was, slaagt niet. Indien de termijn voor hem te kort was om adequaat te reageren op de verzoeken van het college, had het op de weg van appellant gelegen om, al dan niet met behulp van de begeleider, verlenging van de hersteltermijn te verzoeken. Hij heeft dit nagelaten.
4.6.
.Het college was gelet op wat onder 4.1 tot en met 4.5 is overwogen bevoegd om met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB de bijstand van appellant met ingang van
2 september 2014 in te trekken. Dat appellant, zoals hij stelt, zich niet opzettelijk niet aan de verplichtingen heeft gehouden, is niet in geschil, doch vormt geen grond voor het oordeel dat de intrekking disproportioneel is.
4.7.
Uit 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 mei 2016.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) J.L. Meijer

HD