ECLI:NL:CRVB:2016:1665

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 mei 2016
Publicatiedatum
10 mei 2016
Zaaknummer
15-612 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstand en terugvordering voorschotten door college van burgemeester en wethouders van Rotterdam

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 mei 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellant had op 9 juli 2013 een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend, maar het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft deze aanvraag op 22 november 2013 afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat appellant onvoldoende inlichtingen had verstrekt, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. Daarnaast heeft het college de verstrekte voorschotten van in totaal € 3.575,31 teruggevorderd.

De Raad heeft vastgesteld dat appellant bij zijn aanvraag geen melding heeft gemaakt van een ontvangen schadevergoeding van € 80.000,- en een lening bij een familielid. Deze informatie kwam pas naar voren tijdens de bezwaarprocedure. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard, waarop appellant in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat appellant niet heeft voldaan aan zijn inlichtingenverplichting, waardoor het college niet kon vaststellen of hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/612 WWB, 15/615 WWB
Datum uitspraak: 10 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
19 december 2014, 14/3067 en 14/3102 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L. van Dinter, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 februari 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. N. Roos, kantoorgenoot van mr. Van Dinter. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M.E. Braak.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 9 juli 2013 een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend. Op het aanvraagformulier heeft appellant als reden voor de aanvraag onder meer vermeld dat hij geen inkomsten heeft. Het college heeft op 22 augustus 2013, 17 september 2013 en 17 oktober 2013 aan appellant voorschotten verstrekt tot een totaalbedrag van € 3.575,31.
1.2.
In het kader van de afhandeling van de aanvraag heeft het Team Intake van de gemeente Rotterdam appellant bij brieven van 17 september 2013 en 17 oktober 2013 verzocht de in die brieven genoemde gegevens voor 1 oktober 2013, respectievelijk 31 oktober 2013 in te leveren.
1.3.
Bij besluit van 22 november 2013 (besluit 1) heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen op de grond dat appellant onvoldoende inlichtingen heeft verstrekt als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.4.
Bij besluit van 22 november 2013 (besluit 2) heeft het college de verstrekte voorschotten tot een totaalbedrag van € 3.575,31 van appellant teruggevorderd.
1.5.
Appellant heeft zich op 2 december 2013 opnieuw gemeld voor een aanvraag om bijstand. Het college heeft op 22 januari 2014 aan appellant een voorschot verstrekt van
€ 1.219,09. Bij besluit van 25 februari 2014 (besluit 3) heeft het college de aanvraag niet in behandeling genomen op de grond dat appellant niet alle gevraagde gegevens heeft verstrekt. Tevens heeft het college het verstrekte voorschot van € 1.219,09 van appellant teruggevorderd.
1.6.
Bij besluit van 24 april 2014 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen besluit 1 ongegrond verklaard. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te doen van een ontvangen schadevergoeding ten bedrage van € 80.000,- en dat hij niet heeft aangetoond waar dit bedrag aan is besteed. Appellant heeft voorts geen melding gemaakt van een gestelde lening en niet verifieerbaar aangetoond dat sprake is van een reële schuld. Het college heeft hierdoor niet kunnen vaststellen of appellant in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert.
1.7.
Bij besluit van 24 april 2014 (bestreden besluit 2), heeft het college de bezwaren tegen de besluiten 2 en 3 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geval van een aanvraag om bijstand loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel vanaf de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen tot en met de datum van het besluit op aanvraag. Dit betekent dat de te beoordelen periode in dit geval loopt van 9 juli 2013 tot en met 22 november 2013.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 1 maart 2011, ECLI:NL:CRVB:2010:BP7041) rust de bewijslast ter zake van bijstandbehoevendheid bij aanvragen om bijstand in beginsel op de aanvrager zelf. In dat kader dient de aanvrager duidelijkheid te verschaffen over onder meer zijn financiële situatie. Desgevraagd zal de aanvrager een en ander moeten staven met schriftelijke bescheiden, zo nodig (ook) over een periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag. Het niet of in onvoldoende mate voldoen aan de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB in samenhang met artikel 11, eerste lid, van de WWB levert een rechtsgrond op voor weigering van de bijstand indien door schending van die verplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
Vaststaat dat appellant bij zijn aanvraag van 9 juli 2013 op het aanvraagformulier geen melding heeft gedaan van een ontvangen schadevergoeding van € 80.000,-. Evenmin heeft appellant melding gedaan van een lening bij een familielid, [naam 1] (K). Pas in de bezwaarprocedure na ontvangst van de gevraagde rekeningafschriften zijn deze feiten naar voren gekomen. Het college heeft appellant verzocht om duidelijkheid te verschaffen over de besteding van het bedrag van € 80.000,- en de lening om vast te stellen of hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Appellant heeft aangevoerd dat hij een deel van het ontvangen bedrag van € 80.000,- heeft besteed aan de aflossing van een schuld bij K van € 50.000,-. Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van 14 juli 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2361) kunnen schulden bij de vermogensvaststelling in het kader van de toepassing van de WWB uitsluitend in aanmerking worden genomen indien aannemelijk is gemaakt dat zij bestaan en dat daaraan een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling is verbonden. De rechtbank heeft terecht overwogen dat uit de door appellant overgelegde verklaring van [appellant] (R), de nabestaande van K, gedateerd 2 mei 2013, en een ‘schuldbekentenis/kwitantie’ die door R is ondertekend op 25 augustus 2014 en door appellant is ondertekend op 11 september 2014, onvoldoende is gebleken dat aan de door appellant gestelde schuld een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling was verbonden. Bovendien strookt de inhoud van de “schuldbekentenis/kwitantie” niet met de uitleg die appellant tijdens de hoorzitting van 31 maart 2013 heeft gegeven over de te betalen rente en de datum van terugbetaling van de schuld. Uit het voorgaande volgt dat de door appellant gestelde schuld voor de vermogensvaststelling dan ook niet in aanmerking wordt genomen. Of en hoe de van het ontvangen bedrag van € 80.000,- resterende € 30.000,- al dan niet zijn besteed, kan verder in het midden blijven.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat appellant aan het college onvoldoende inlichtingen heeft verschaft. Daarmee heeft hij niet voldaan aan de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op hem rustende inlichtingenverplichting. Het college heeft hierdoor niet kunnen vaststellen of appellant in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Het college heeft de aanvraag om bijstand van appellant dan ook terecht afgewezen.
4.5.
Wat appellant ter zitting van de Raad heeft aangevoerd over zijn financiële situatie en schulden levert ten slotte geen dringende reden op om van terugvordering van de voorschotten af te zien. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de terugvordering voor hem zal leiden tot onaanvaardbare sociale en/of financiële consequenties. Daarbij is van belang dat appellant als schuldenaar de bescherming in kan roepen van de regels over de beslagvrije voet als bedoeld in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en hij dus steeds de beschikking zal houden over een inkomen ter hoogte van 90% van de toepasselijke bijstandsnorm.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van W. de Braal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 mei 2016.
(getekend) M. Hillen
(getekend) W. de Braal

HD