ECLI:NL:CRVB:2016:1664

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 mei 2016
Publicatiedatum
10 mei 2016
Zaaknummer
14-4026 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omzetting van bijstand om niet naar leenbijstand op basis van vermogen uit erfenis

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 mei 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant ontving sinds 28 maart 2006 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Na een onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstand, waarbij bleek dat de appellant onroerend goed bezat, heeft het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam besloten om de bijstand om niet om te zetten in leenbijstand. Dit besluit was gebaseerd op het feit dat de waarde van het onroerend goed van de appellant hoger was dan de voor hem geldende vermogensvrijlating. De appellant heeft in hoger beroep de beslissing van het college betwist, maar de Raad oordeelde dat het college terecht had gehandeld. De Raad concludeerde dat de appellant op korte termijn over voldoende middelen zou kunnen beschikken om in zijn noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, gezien de waarde van de woningen die deel uitmaakten van de nalatenschap van zijn ouders. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij het beroep van de appellant ongegrond was verklaard. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14/4026 WWB
Datum uitspraak: 3 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
8 juli 2014, 14/1350 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. T. de Heer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 februari 2016. Appellant, daartoe opgeroepen in persoon, is verschenen, bijgestaan door mr. De Heer. Als tolk is verschenen
Z. Hamidi. Het college, daartoe eveneens opgeroepen, heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. Lo Fo Sang.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 28 maart 2006 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
In het kader van een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand heeft appellant ten overstaan van een handhavingsspecialist van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) op 8 september 2011 verklaard dat hij tijdens zijn vakantie verbleef in het huis van zijn vader in [gemeente 1] (Marokko), dat het huis nog steeds op naam van zijn vader stond en dat zijn vader het zo wilde laten, zodat iedereen er gebruik van kon maken. Naar aanleiding hiervan heeft de handhavingsspecialist door tussenkomst van het Internationaal Bureau Fraude Informatie (IBF) het Bureau voor Sociale Zaken van de Nederlandse Ambassade in Marokko (Bureau) verzocht een onderzoek in Marokko uit te (laten) voeren naar bezit of vermogen van appellant. Uit het door het Bureau verrichte onderzoek kwam naar voren dat appellant eigenaar is van een woning in [gemeente 2] , waarvan de waarde op 23 november 2012 is getaxeerd op € 127.656,- en dat onderzoek naar de woning in [gemeente 1] bij een volgend bezoek aan de regio [regio] zou worden uitgevoerd. Geconfronteerd met deze onderzoeksbevindingen heeft appellant op 11 november 2013 verklaard dat hij samen met zijn broers en zusters een onverdeeld aandeel heeft in de nalatenschap van zijn ouders, bestaande uit de woningen in [gemeente 2] en [gemeente 1] .
1.3.
Bij besluit van 12 december 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 20 februari 2014 (bestreden besluit), heeft het college met toepassing van artikel 48, tweede lid, van de WWB de bijstand om niet met ingang van 11 november 2013 omgezet in leenbijstand op de grond dat appellant onroerend goed bezit, waarvan de waarde hoger is dan de voor hem en zijn echtgenote in het kader van de WWB geldende vermogensvrijlating. Daarbij heeft het college appellant op grond van artikel 55 van de WWB de verplichting opgelegd het onroerend goed officieel te laten verdelen en hem gewaarschuwd dat, indien hij binnen zes maanden het onroerend goed niet heeft verkocht, de bijstand per 1 augustus 2014 wordt beëindigd en de reeds verstrekte bijstand wordt teruggevorderd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 48, eerste, van de WWB wordt, tenzij in deze wet anders is bepaald, de bijstand verleend om niet. Ingevolge het tweede lid, onder a, van dit artikel kan bijstand worden verleend in de vorm van een geldlening indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de belanghebbende op korte termijn over voldoende middelen zal beschikken om over de betreffende periode in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien.
4.2.
Het college heeft ter zitting toegelicht dat in een situatie als hier aan de orde het college gedurende zes maanden leenbijstand verstrekt en dan beziet of op toereikende wijze is voldaan aan de op grond van artikel 55 van de WWB opgelegde verplichting. Dit is ook neergelegd in het besluit van 12 december 2013, zoals weergegeven onder 1.2. Ten aanzien van appellant is geen nadere besluitvorming gevolgd. Dat betekent dat hier alleen de vraag ter beantwoording voorligt of het college op 12 december 2013 de bijstand heeft kunnen omzetten naar leenbijstand.
4.3.
De wijziging van de vorm van de bijstand van om niet naar een geldlening is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor wijziging van de vorm van de bijstand is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.4.
Appellant heeft niet betwist dat de nalatenschap van zijn vader bestaat uit twee woningen in [gemeente 2] en [gemeente 1] en dat hij deelgerechtigd is in de onverdeelde boedel. Op grond hiervan kon redelijkerwijs worden aangenomen dat appellant op korte termijn over voldoende middelen van bestaan zou kunnen beschikken om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Hierbij wordt de omvang van het vermogen in aanmerking genomen, waarbij de waarde van een van de twee woningen al is vastgesteld op € 127.656,-, en het feit dat appellant geen verifieerbare gegevens heeft verstrekt over wie de deelgerechtigde erfgenamen zijn in de onverdeelde boedel. Verder viel op of omstreeks 12 december 2013 niet op voorhand uit te sluiten dat appellant zijn aandeel in de woningen binnen de door het college aangehouden termijn van zes maanden te gelde kon maken. Derhalve was voldaan aan de voorwaarden voor omzetting van de bijstand om niet in leenbijstand. De enkele
niet-onderbouwde stelling van appellant dat zijn broers en zussen geen belang hadden bij de vaststelling en verdeling van de nalatenschap, maakt dat niet anders.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut als voorzitter en Y.J. Klik en
J.M.A. van der Kolk-Severijns als leden, in tegenwoordigheid van A. Stuut als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2016.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) A. Stuut

HD