ECLI:NL:CRVB:2016:1663

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 mei 2016
Publicatiedatum
10 mei 2016
Zaaknummer
14-2086 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking en terugvordering bijstandsuitkering op basis van onduidelijke financiële situatie en eigendom van een appartement

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam, waarbij de rechtbank de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam heeft bevestigd. Appellant ontving samen met zijn echtgenote bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van een anonieme tip dat appellant voltijds werkte en een appartement in Turkije had gekocht, heeft de Dienst Werk en Inkomen (DWI) een onderzoek ingesteld. Dit leidde tot de opschorting van de bijstand en uiteindelijk tot de intrekking van de bijstand per 6 juni 2013, omdat appellant en zijn echtgenote niet alle gevraagde informatie hadden verstrekt. Het college vorderde ook de ten onrechte ontvangen bijstand terug. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij recht heeft op bijstand, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelt dat hij niet voldoende bewijs heeft geleverd om aan te tonen dat hij aan de voorwaarden voor bijstand voldoet. De Raad bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbank, omdat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij, indien hij aan zijn inlichtingenverplichting had voldaan, recht op bijstand zou hebben gehad. De Raad concludeert dat de onduidelijkheid over de eigendomssituatie van het appartement en de waarde ervan, samen met de schending van de inlichtingenverplichting, een rechtsgrond vormen voor de intrekking van de bijstand.

Uitspraak

14/2086 WWB, 14/5535 WWB
Datum uitspraak: 3 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van
7 maart 2014, 13/5939 (aangevallen uitspraak 1) en van 26 augustus 2014, 14/2239 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. T. de Heer, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 februari 2016. Namens appellant is verschenen mr. De Heer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M. Mulders.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving samen met zijn echtgenote [naam echtgenote] (T) vanaf 1 maart 2008 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme schriftelijke tip dat appellant voltijds werkt en een appartement heeft gekocht in Turkije, heeft de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant en T verleende bijstand. In dat kader heeft de DWI onder meer meerdere registraties geraadpleegd, dossieronderzoek verricht en op 4 juni 2013 met appellant en T een gesprek gevoerd. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van bevindingen, dat is afgesloten op 7 juni 2013.
1.3.
Bij besluit van 4 juli 2013 heeft het college het recht op bijstand van appellant en T opgeschort vanaf 1 juli 2013, omdat zij bij het gesprek op 4 juni 2013 niet alle informatie hadden meegenomen waarom was gevraagd. Daarbij is aan appellant en T tot uiterlijk 12 juli 2013 de gelegenheid geboden om alsnog de in het besluit van 4 juli 2013 genoemde gegevens over te leggen.
1.4.
Op grond van de onderzoeksresultaten heeft het college bij besluit van 12 juli 2013 (besluit 1) de bijstand van appellant en T met ingang van 6 juni 2013 ingetrokken. Bij afzonderlijk besluit van 17 juli 2013 (besluit 2) heeft het college vastgesteld dat appellant en T, omdat de bijstand met ingang van 6 juni 2013 is ingetrokken, over de periode van 6 juni 2013 tot en met 30 juni 2013 ten onrechte bijstand hebben ontvangen. Het college heeft de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 1.046,55 van appellant en T teruggevorderd.
1.5.
Bij besluit van 23 september 2013 (bestreden besluit 1) heeft het college de tegen de besluiten 1 en 2 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 1 heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant en T tijdens de bijstandsverlening een bedrag hebben geërfd, een gift hebben gekregen en in het buitenland een appartement hebben verworven. Appellant en T hebben dit in strijd met de op hen rustende inlichtingenverplichting niet aan het college gemeld. De stelling dat de woning nu nog op naam van een coöperatie staat, heeft appellant niet onderbouwd. Het college kan niet controleren hoeveel aan de woning is aanbetaald en hoeveel de woning waard is. Tevens kan het college niet controleren waar het geld voor de aanbetalingen vandaan komt. De financiële situatie van appellant en T is dan ook niet controleerbaar, waardoor niet is vast te stellen of zij recht op bijstand hebben.
1.6.
Op 17 oktober 2013 heeft appellant een nieuwe aanvraag om bijstand ingediend ter aanvulling op zijn inkomen in loondienst. Het college heeft deze aanvraag bij besluit van
11 december 2013 (besluit 3), zoals gehandhaafd bij besluit van 21 maart 2014 (bestreden besluit 2), afgewezen. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat wat appellant en T naar voren hebben gebracht niet zodanig is dat het recht op bijstand nu vastgesteld kan worden.
2. Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspaak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking en terugvordering (aangevallen uitspraak 1)
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 6 juni 2013 tot en met 12 juli 2013.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB, voor zover hier van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
4.4.
Vaststaat dat appellant onder meer een bedrag heeft geërfd, een gift heeft gekregen en in het buitenland een appartement heeft aangekocht. Dit blijkt uit de door hem op 4 juni 2013 afgelegde en ondertekende verklaring en wordt als zodanig door hem ook niet betwist.
4.5.
Appellant heeft op 4 juni 2013 onder meer verklaard dat hij samen met T in [gemeente] een appartement heeft in een flat met 8 verdiepingen en 22 appartementen, welk appartement zij ongeveer vijf jaar geleden hebben aangeschaft. Hun woning is klaar, zij hebben de sleutel van de woning in de zomer van 2012 gekregen en hun appartement is bewoonbaar. In de zomer van 2012 heeft appellant daar ook verbleven met zijn gezin. De woning is van een coöperatie en zij verwachten de eigendomspapieren te krijgen als de woning klaar is. Appellant heeft vanaf 2009, het jaar van aanschaf, betalingen gedaan en nu ongeveer tussen de 40.000 en 45.000 TL (omgerekend € 15.000,- en € 16.850,-) betaald. Appellant betaalt wanneer hij geld heeft en betaalt niet met vaste bedragen. Hij verwacht dat de waarde 65.000 TL zal worden. Zijn moeder heeft 20.000 TL betaald. Een bedrag van 5.000 TL was een gift van zijn moeder en de overige 15.000 TL vormde een deel van zijn erfenis.
4.6.
Appellant heeft niet eerder dan bij dit gesprek van 4 juni 2013 van deze feiten melding gemaakt. Niet langer is in geschil dat appellant daarmee de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.7.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 12 april 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ1120) dienen daarbij ook de door de betrokkene in de fase van beroep en hoger beroep alsnog verstrekte gegevens te worden betrokken.
4.8.
Aan appellant is verzocht gegevens over te leggen, onder meer over de erfenis, de ontvangen gift en de betalingsbewijzen aan de coöperatie. Verder is hem verzocht om een taxatierapport en een kopie van de eigendomsakte over te leggen en, als die laatste er nog niet is, een bewijs dat het appartement eigendom van appellant en T zal worden.
4.9.
Appellant heeft zijn stelling dat de eigendom van het appartement nog niet aan hem is overgedragen, onvoldoende met verifieerbare stukken onderbouwd. In bezwaar heeft appellant een eigendomsbewijs overgelegd van 17 oktober 2010 dat volgens hem betrekking heeft op het door hem genoemde appartement op de zevende verdieping, waaruit blijkt dat op grond van de akte van splitsing de Woningbouwvereniging [woningbouwvereniging] eigenaar is van deze woning. Op grond van dit eigendomsbewijs kan niet worden vastgesteld hoe de eigendomssituatie was in de hier te beoordelen periode. De in beroep overgelegde verklaring van de voorzitter van de Bouwcoöperatie van [woningbouwvereniging] , waarin deze verklaart dat appellant lid is van de coöperatie en hij zijn coöperatief aandeel tot aan de datum van voltooiing van het coöperatieve bouwproject niet kan verkopen of overdragen, is ongedateerd zodat ook op grond hiervan de eigendomssituatie in de hier te beoordelen periode niet kan worden vastgesteld.
4.10.
In hoger beroep heeft appellant nog een eveneens ongedateerd verklaring van, naar zijn zeggen, de coöperatie overgelegd over het bouwproject en daarmee gepaard gaande huurbetalingen over onder meer de periode in geding. Niet duidelijk is waarom in deze verklaring over huurbetalingen wordt gesproken. Dit heeft appellant ter zitting ook niet nader kunnen toelichten, terwijl uit de eerdere stukken blijkt dat appellant steeds betalingen heeft gedaan in verband met de aanschaf van het appartement, waarvan hij zelf de hoogte en de frequentie kon bepalen, en dat sprake was van een coöperatief aandeel. Het in deze verklaring genoemde betaalplan, dat volgens de verklaring is opgesteld conform de besluiten van de algemene ledenvergadering, is niet overgelegd. Ook dit stuk is ontoereikend om duidelijkheid te geven over de eigendomssituatie.
4.11.
Appellant heeft verder de gevraagde bewijsstukken over de aankoop van het appartement niet overgelegd en evenmin het eerst wel toegezegde taxatierapport. Niet valt in te zien, dat appellant niet in staat was een taxatie over te leggen van het appartement dan wel van de actuele waarde van zijn aandeel, temeer omdat het gebouw waarin het appartement van appellant is gelegen al was afgebouwd. Appellant heeft gesteld dat de makelaar van de coöperatie familie van hem is en dat alles mondeling was overeengekomen, maar hij heeft hiermee niet aannemelijk gemaakt dat aan hem op zijn verzoek geen schriftelijk stuk zou kunnen worden verstrekt aangaande de aankoop en de verrichte betalingen.
4.12.
De stukken die appellant heeft overgelegd over betalingen aan de coöperatie zijn ontoereikend omdat, wat daarvan verder ook zij, daarmee geen sluitend beeld is verkregen van het door hem in de hier te beoordelen periode totaal betaalde bedrag aan de coöperatie.
4.13.
Appellant heeft met de onder 4.9, 4.10 en 4.12 genoemde stukken niet aannemelijk gemaakt dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de te beoordelen periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. Ook thans is daartoe nog onvoldoende verifieerbare informatie voorhanden, in het bijzonder over de wijze waarop de aankoop van het appartement is verlopen, de wijze waarop de eigendom wordt dan wel is overgedragen, de betalingen die appellant heeft gedaan en de waarde van het aandeel/appartement.
4.14.
Uit 4.13 vloeit voort dat, anders dan appellant heeft aangevoerd, reeds vanwege de onduidelijkheid over de eigendomssituatie van het appartement en de waarde van het appartement en, indien appellant wordt gevolgd in zijn stelling dat hij nog steeds slechts een coöperatief aandeel bezit, de actuele waarde van dat aandeel, niet is vast te stellen dat zijn vermogen beneden de vermogensgrens ligt.
4.15.
Wat onder 4.1 tot en met 4.14 is overwogen, betekent dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 1, waarin verder geen zelfstandige beroepsgronden zijn aangevoerd tegen de terugvordering, niet slaagt. Aangevallen uitspraak 1 zal daarom worden bevestigd.
Nieuwe aanvraag (aangevallen uitspraak 2)
5.1.
De te beoordelen periode loopt van 17 oktober 2013 tot en met 11 december 2013.
5.2.
Indien periodieke bijstand is beëindigd of ingetrokken en de betrokkene een aanvraag indient gericht op het verkrijgen van bijstand met ingang van een later gelegen datum, ligt het op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat sprake is van een wijziging van omstandigheden in die zin dat hij op dat latere tijdstip wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand.
5.3.
De gronden en de stukken die appellant in deze procedure heeft aangevoerd onderscheidenlijk heeft overgelegd, maken al deel uit van de gronden en stukken zoals aangevoerd en overgelegd in de zaak 14/1589 en zijn derhalve reeds beoordeeld in het kader van het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 1. Appellant heeft ter zitting desgevraagd bevestigd dat er geen nieuwe stukken zijn ingebracht en dat tegen aangevallen uitspraak 2 geen zelfstandige gronden zijn gericht.
5.4.
Het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 2 slaagt evenmin.
Aangevallen uitspraak 2 zal eveneens worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken 1 en 2.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut als voorzitter en Y.J. Klik en
J.M.A. van der Kolk-Severijns als leden, in tegenwoordigheid van A. Stuut als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2016.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) A. Stuut

HD