ECLI:NL:CRVB:2016:1655

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 mei 2016
Publicatiedatum
4 mei 2016
Zaaknummer
15/322 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsverlening na onduidelijke financiële situatie en inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de intrekking van bijstandsverlening aan appellanten is bevestigd. Appellanten ontvingen sinds 24 augustus 2012 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Oosterhout heeft op 21 oktober 2013 de bijstand van appellanten opgeschort, omdat zij niet tijdig de gevraagde informatie over hun bankrekeningen hadden verstrekt. Op 21 november 2013 heeft het college de bijstand met terugwerkende kracht ingetrokken, omdat de appellanten niet de vereiste duidelijkheid over hun financiële situatie hadden gegeven. Het college heeft ook kosten van bijstand teruggevorderd, omdat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld door de onduidelijkheid over de inkomens- en vermogenspositie van appellanten.

De rechtbank heeft het beroep van appellanten tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep hebben appellanten hun gronden tegen deze uitspraak naar voren gebracht. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat appellanten niet alle gevraagde gegevens tijdig hebben overgelegd en dat de intrekking van de bijstand terecht heeft plaatsgevonden. De Raad heeft geoordeeld dat de appellanten hun inlichtingenverplichting hebben geschonden, wat hen kan worden tegengeworpen. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat het hoger beroep niet slaagt. De beslissing is openbaar uitgesproken op 3 mei 2016.

Uitspraak

15/322 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 24 november 2014, 14/3611 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] (appellant) en [Appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Oosterhout (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. H.L.A.M. Swagemakers, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 maart 2016. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Swagemakers. Als tolk is verschenen A. Ben Mohammed. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.M.F.N. Baeten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen sinds 24 augustus 2012 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden. Bij brief van 15 oktober 2013 heeft het college aan appellanten verzocht uiterlijk op 21 oktober 2013 informatie te verstrekken over een aantal op hun naam staande bankrekeningen. Bij besluit van 21 oktober 2013 is het recht op bijstand van appellanten opgeschort en zijn zij in de gelegenheid gesteld het verzuim te herstellen en de gevraagde gegevens alsnog uiterlijk op 28 oktober 2013 over te leggen. Tegen dit besluit is geen rechtsmiddel aangewend.
1.2.
Bij besluit van 21 november 2013 (besluit 1) heeft het college de bijstand van appellanten met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB ingetrokken met ingang van
21 oktober 2013. Daaraan is ten grondslag gelegd dat niet alle gevraagde gegevens, waarvan met name afschriften van diverse bankrekeningen, niet binnen de gegeven hersteltermijn zijn aangeleverd. Bij besluit van eveneens 21 november 2013 (besluit 2) heeft het college de bijstand van appellanten over de periode van 1 januari 2013 tot en met 20 oktober 2013 met toepassing van artikel 54, derde lid, van de WWB ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 januari 2013 tot en met 30 september 2013 tot een bedrag van € 9.274,35 netto van hen teruggevorderd. Aan dit besluit is ten grondslag gelegd dat geen duidelijkheid is verstrekt over de inkomens- en vermogenspositie van appellanten, zodat het recht op bijstand niet is vast te stellen. Met name is onduidelijkheid blijven bestaan over diverse geldstromen, zowel op en tussen de verschillende bankrekeningen van appellanten alsook buiten die bankrekeningen om. Wat dit laatste betreft is verwezen naar een verklaring die appellant op 31 oktober 2013 ten overstaan van twee bijzonder controleurs heeft afgelegd en ondertekend.
1.3.
Bij besluit van 9 mei 2014 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking per 21 oktober 2013
4.1.
Tussen partijen is niet langer in geschil dat appellanten niet uiterlijk op 28 oktober 2013 alle gevraagde gegevens, waaronder een aantal specifiek aangeduide bankafschriften, hebben overgelegd. Anders dan appellanten aanvoeren, valt niet in te zien dat de niet tijdige indiening hen niet kan worden tegengeworpen. Aan appellanten is vanaf 15 oktober 2013 de tijd gegeven om de gevraagde gegevens aan te leveren, op 22 oktober 2013 is appellant nog telefonisch op de hoogte gesteld wat er precies van hem werd verwacht en appellanten hebben niet om verlenging van de gegeven hersteltermijn verzocht. Dat de ontbrekende gegevens in de bezwaarfase alsnog zijn aangeleverd, kan appellanten niet baten. Naar vaste rechtspraak (uitspraak van 16 januari 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:AZ7575) komt immers bij de toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB aan gegevens of bescheiden die tijdens de bezwaarfase alsnog zijn verstrekt in beginsel geen betekenis toe. Gelet op het vorenstaande bestaat er in dit geval geen aanleiding om van dat uitgangspunt af te wijken.
Intrekking en terugvordering vanaf 1 januari 2013
4.2.
Wat de intrekking betreft loopt de periode in geding van 1 januari 2013 tot en met
20 oktober 2013.
4.3.
Vooropgesteld wordt dat inmiddels over een aantal bankrekeningen de vereiste duidelijkheid is verkregen. Het geding is thans nog toegespitst op de ABN AMRO-rekening 40.66.93.749, de ING-bankrekening 5217261 (opgeheven per 14 mei 2013) en de door appellant ondertekende verklaring van 31 oktober 2013.
4.4.
Onderschreven wordt het oordeel van de rechtbank dat appellanten niet de vereiste duidelijkheid hebben verstrekt over de verschillende geldstromen tijdens de te beoordelen periode. Anders dan appellanten hebben gesteld, zijn op beide in 4.3 genoemde bankrekeningen meerdere, uit geldstortingen afkomstige, bijschrijvingen van substantiële bedragen te zien zonder dat daar opnames ter hoogte van hetzelfde bedrag aan voorafgingen. Ook anderszins zijn deze bedragen - op een enkel bedrag na - niet afdoende verklaard of te herleiden tot bedragen waarover appellanten reeds uit anderen hoofde konden beschikken. Daarnaast kan er niet aan worden voorbijgezien dat appellant op 31 oktober 2013 onder meer het volgende heeft verklaard: “(…) U zegt ook dat ik geld gestort heb zonder vooraf op te nemen. Ik kan hier niks over zeggen. Ik weet niet meer waar dat geld vandaan komt. Ik houd niet alles bij. Abdrahman is een vriend van mij. Ik krijg regelmatig geld van hem. Soms geef ik hem wat terug. Ik houd hier geen administratie van bij. Mijn broer is genaamd Aprem. Ik heb van hem in 2011 geld geleend. Dit heb ik wel terugbetaald. Ik krijg nog steeds regelmatig geld van hem. Wij helpen elkaar dit mag ik dan houden. Hier houd ik geen administratie van bij. Ik kan u niet aangeven hoe vaak en hoeveel geld ik van hem krijg. Als ik geld nu van hem krijg dan gebruik ik dit voor boodschappen (…)”. Door van een en ander geen melding te maken bij het college hebben appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden. Dit valt hen temeer aan te rekenen nu zij in 2012 ten tijde van de aanvraag ook al met deze handelwijze zijn geconfronteerd en hen toen is meegedeeld dat zij, zolang zij bijstand ontvingen, een en ander inzichtelijk en verifieerbaar voor het college dienden vast te leggen en bij te houden.
4.5.
Gelet op wat in 4.4 is overwogen wordt met de rechtbank geoordeeld dat het recht op bijstand van appellanten ten tijde in geding als gevolg van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting niet is vast te stellen. Het college was dan ook gehouden tot intrekking van de eerder aan appellanten verleende bijstand. Dat aan appellanten met ingang van 22 november 2013 weer bijstand is toegekend doet aan het voorafgaande geen afbreuk, reeds omdat dit ziet op een periode die buiten de hier in geding zijnde periode valt.
4.6.
Tegen de terugvordering van de kosten van bijstand zijn geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, zodat deze geen nadere bespreking behoeft.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal dan ook worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en C. van Viegen en
Th.C. van Sloten als leden, in tegenwoordigheid van S.W. Munneke als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2016.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) S.W. Munneke

HD