ECLI:NL:CRVB:2016:1653

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 mei 2016
Publicatiedatum
4 mei 2016
Zaaknummer
14/6559 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant inzake blokkering van bijstandsuitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, waarin de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven ongegrond heeft verklaard. Appellant ontving sinds 22 januari 2010 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en woonde in een beschermde woonvoorziening. Op 14 februari 2014 heeft appellant zijn sleutels ingeleverd en sindsdien geen vaste woon- of verblijfplaats meer gehad. Het college heeft de betaling van zijn bijstand met ingang van 1 februari 2014 geblokkeerd in afwachting van nader onderzoek naar zijn verblijfplaats. Op 19 maart 2014 heeft het college deze blokkering ongedaan gemaakt, maar het bezwaar van appellant tegen de blokkering werd ongegrond verklaard.

Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de blokkering onterecht was, omdat er geen onduidelijkheid bestond over zijn woonsituatie in de betreffende periode. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het college op goede gronden heeft gehandeld, aangezien appellant op 24 februari 2014 geen inlichtingen heeft verstrekt over zijn verblijfadres. Hierdoor kon het college niet vaststellen of appellant recht had op bijstand. De Raad concludeert dat de blokkering van de bijstandsuitkering terecht was en dat het verzoek om vergoeding van de kosten voor rechtsbijstand in bezwaar terecht is afgewezen. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

14/6559 WWB
Datum uitspraak: 3 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
13 oktober 2014, 14/2244 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft P.C.J. Schut hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2016. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J. Rijkers.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 22 januari 2010 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande die in een inrichting verblijft. Hij woonde vanaf die datum in een beschermde woonvoorziening aan de [adres] in [woonplaats]. Op
24 februari 2014 heeft appellant zijn casemanager telefonisch meegedeeld dat hij door eigen toedoen op 14 februari 2014 de sleutels van zijn woning heeft moeten inleveren en sindsdien geen vaste woon- of verblijfplaats heeft. Het college heeft appellant verwezen naar Neos CA voor een slaapplaats in de nachtopvang. De betaling van de bijstand van appellant is met ingang van 1 februari 2014 feitelijk geblokkeerd in afwachting van een nader onderzoek naar zijn verblijfplaats. Op 19 maart 2014 heeft het college deze blokkering ongedaan gemaakt.
1.2.
Bij besluit van 26 juni 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen de blokkering van de bijstand ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat geen aanleiding bestond de betaling van zijn bijstand over de periode van 1 februari 2014 tot 14 februari 2014 te blokkeren, omdat geen onduidelijkheid bestond over zijn woonsituatie in die periode. Voorts heeft het college in strijd met het verbod van détournement de pouvoir gebruik gemaakt van zijn bevoegdheid tot blokkering, omdat deze naar de mening van appellant slechts was bedoeld om appellant te bewegen in de nachtopvang te gaan verblijven.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Vast staat dat het rechtsgevolg van de blokkering feitelijk ongedaan is gemaakt, doordat het college de geblokkeerde bijstand alsnog heeft uitbetaald. Uitsluitend is nog in geding de vraag of het college het verzoek om vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten voor verleende rechtsbijstand terecht heeft afgewezen. Appellant heeft daartoe aangevoerd dat de blokkering van zijn bijstand over de periode van 1 februari 2014 tot 14 februari 2014 onrechtmatig was.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 11 april 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AW5236) hangt het antwoord op de vraag of het blokkeren van de uitbetaling van de bijstand de rechterlijke toetsing kan doorstaan in het algemeen af van het antwoord op de vraag of het bijstandverlenend orgaan op goede gronden van oordeel is, althans het gegronde vermoeden kan hebben, dat het recht op bijstand niet meer bestaat, dat slechts recht op een lagere uitkering bestaat, of dat de inlichtingenverplichting niet is nagekomen. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant op 24 februari 2014 geen inlichtingen heeft verstrekt over zijn feitelijke verblijfadres(sen) vanaf 14 februari 2014. Als gevolg hiervan kon het college niet meer vaststellen of en, zo ja, in welke mate appellant verkeerde in bijstandbehoevende omstandigheden als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de WWB. Op 24 februari 2014 kon derhalve bij het college een gegrond vermoeden bestaan dat appellant over de maand februari 2014 geen recht had op uitbetaling van de volledige bijstand. Aangezien ingevolge artikel 45 van de WWB de bijstand per kalendermaand wordt vastgesteld en betaald is het college terecht tot blokkering van de uitbetaling van de bijstand met ingang van 1 februari 2014 overgegaan.
4.3.
Aan de grond dat het college de blokkering enkel heeft gebruikt om appellant te verplichten van de nachtopvang gebruik te maken zodat sprake was van détournement de pouvoir, wordt voorbijgegaan. Appellant heeft deze grond niet op enige wijze onderbouwd.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het college het verzoek om vergoeding van door appellant in bezwaar gemaakte kosten terecht heeft afgewezen.
5. Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Y.J. Klik, in tegenwoordigheid van R.G. van den Berg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2016.
(getekend) Y.J. Klik
(getekend) R.G. van den Berg

HD