ECLI:NL:CRVB:2016:1649
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- M.C. Bruning
- B. Dogan
- Rechtspraak.nl
Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor WIA-functies
In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant, die als schoonmaker werkzaam was en zich op 13 augustus 2009 ziek meldde. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft vastgesteld dat appellant na afloop van de wachttijd, die door een loonsanctie met 52 weken was verlengd, per 9 augustus 2012 geen recht meer had op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA), omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellant werd geschikt geacht voor verschillende functies, waaronder samensteller metaalwaren en productiemedewerker.
Appellant heeft zich op 16 september 2013 opnieuw ziek gemeld, maar het Uwv concludeerde op basis van een verzekeringsarts dat hij per 3 februari 2014 geschikt was voor de functies die in het kader van de WIA-beoordeling waren voorgehouden. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van het Uwv werd ongegrond verklaard. De rechtbank Midden-Nederland heeft het beroep van appellant tegen dit besluit eveneens ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat het Uwv een zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek had uitgevoerd.
In hoger beroep heeft appellant betoogd dat zijn psychische en lichamelijke klachten door het Uwv zijn onderschat. Hij heeft zich beroepen op de visie van zijn behandelaar, die ernstige psychische klachten heeft vastgesteld. De Raad voor de Rechtspraak heeft echter geoordeeld dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan het oordeel van de verzekeringsarts en dat appellant niet meer onder behandeling is van een psycholoog in Nederland. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep niet slaagt.