ECLI:NL:CRVB:2016:1649

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 mei 2016
Publicatiedatum
4 mei 2016
Zaaknummer
14/5958 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor WIA-functies

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant, die als schoonmaker werkzaam was en zich op 13 augustus 2009 ziek meldde. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft vastgesteld dat appellant na afloop van de wachttijd, die door een loonsanctie met 52 weken was verlengd, per 9 augustus 2012 geen recht meer had op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA), omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellant werd geschikt geacht voor verschillende functies, waaronder samensteller metaalwaren en productiemedewerker.

Appellant heeft zich op 16 september 2013 opnieuw ziek gemeld, maar het Uwv concludeerde op basis van een verzekeringsarts dat hij per 3 februari 2014 geschikt was voor de functies die in het kader van de WIA-beoordeling waren voorgehouden. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van het Uwv werd ongegrond verklaard. De rechtbank Midden-Nederland heeft het beroep van appellant tegen dit besluit eveneens ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat het Uwv een zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek had uitgevoerd.

In hoger beroep heeft appellant betoogd dat zijn psychische en lichamelijke klachten door het Uwv zijn onderschat. Hij heeft zich beroepen op de visie van zijn behandelaar, die ernstige psychische klachten heeft vastgesteld. De Raad voor de Rechtspraak heeft echter geoordeeld dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan het oordeel van de verzekeringsarts en dat appellant niet meer onder behandeling is van een psycholoog in Nederland. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep niet slaagt.

Uitspraak

14/5958 ZW
Datum uitspraak: 4 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
3 september 2014, 14/2754 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. el Ahmadi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 maart 2016. Mr. El Ahmadi is verschenen namens appellant. Het Uwv heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als schoonmaker voor gemiddeld 35 uur per week toen hij zich op 13 augustus 2009 ziek meldde. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant na afloop van de voorgeschreven wachttijd, die wegens een aan de werkgever opgelegde loonsanctie met
52 weken is verlengd, met ingang van 9 augustus 2012 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat appellant per
9 augustus 2012 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellant werd met zijn beperkingen in staat geacht functies als samensteller metaalwaren, productiemedewerker voedingsmiddelen industrie (eenvoudige machines bedienen) en productiemedewerker (samenstellen van producten) te vervullen. Appellant heeft zich op 16 september 2013 ziek gemeld wegens rug- en schouderklachten. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).
1.2.
Op 16 oktober 2013 heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vervolgens informatie ingewonnen bij een van de behandelend neurologen van appellant en appellant tijdens een spreekuur op 27 januari 2014 per 3 februari 2014 geschikt geacht voor ten minste één van de in het kader van de WIA-beoordeling geselecteerde functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 27 januari 2014 vastgesteld dat appellant per 3 februari 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 20 maart 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 18 maart 2014 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. In haar uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat aan het bestreden besluit een volledig en voldoende zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek ten grondslag ligt. Aan die overweging ligt, kort samengevat, de volgende motivering ten grondslag. De verzekeringsarts heeft appellant tweemaal gezien op het spreekuur, kennis genomen van het dossier en de beschikbare informatie van de behandelende sector in het onderzoek betrokken. De bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn op inzichtelijke en overtuigende wijze gerapporteerd. Deze arts heeft de in bezwaar overgelegde medische informatie, waaronder de informatie van neuroloog H.M. Schippers van 13 februari 2014, meegewogen en is op navolgbare wijze tot de conclusie gekomen dat sprake is van onveranderde pathologie ten opzichte van de WIA-beoordeling en dat de toegenomen rugklachten geen aanleiding geven tot het aannemen van meer beperkingen. De rechtbank heeft onvoldoende aanknopingspunten gevonden voor twijfel aan het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Deze arts heeft verder informatie van aan Noagg verbonden psychologen beoordeeld en geconcludeerd dat deze informatie geen aanwijzingen geeft voor het bestaan van ernstige psychopathologie. De rechtbank heeft opgemerkt dat de informatie van Noagg betrekking heeft op een intake van 24 juni 2014. De gestelde diagnose ziet niet op de datum in geding en daarom geeft deze informatie de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat appellant op de datum in geding niet in staat was tot het verrichten van zijn arbeid in de zin van artikel 19 van de ZW.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant het standpunt ingenomen dat zijn psychische en lichamelijke klachten door het Uwv zijn onderschat en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige ten onrechte hebben bepaald dat appellant geschikt zou zijn voor de in het kader van de WIA geduide functies. Appellant heeft zich beroepen op de visie van zijn behandelaar, die hem heeft laten weten dat wel sprake is van ernstige psychische klachten. Aan die mededeling is toegevoegd dat medische informatie tijdig in geding zal worden gebracht.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel en de daaraan ten grondslag gelegde motivering dat het Uwv op juiste gronden heeft beslist dat appellant met ingang van 3 februari 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld. Volledigheidshalve wordt daaraan nog het volgende toegevoegd.
4.3.
In hoger beroep heeft appellant volstaan met het herhalen van zijn standpunt. Nadere informatie over de ernst van zijn psychische klachten heeft hij niet ingezonden. Ter zitting heeft de gemachtigde van appellant meegedeeld dat appellant niet meer onder behandeling is van een psycholoog in Nederland. In hoger beroep is evenmin aanleiding ontstaan voor twijfel aan het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, nog daargelaten dat voorzover het de psychische klachten betreft sprake is van een intake bij Noagg geruime tijd na de datum in geding.
5. De overwegingen in 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter, in tegenwoordigheid van
B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2016.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) B. Dogan

IJ