ECLI:NL:CRVB:2016:1647

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 april 2016
Publicatiedatum
4 mei 2016
Zaaknummer
14/1212 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de weigering van een WIA-uitkering en geschiktheid voor functies

In deze zaak gaat het om de weigering van een WIA-uitkering aan appellant door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 24 juli 2012 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot een ongegrondverklaring van zijn bezwaar tegen deze beslissing. De rechtbank Den Haag heeft in een eerdere uitspraak op 19 februari 2014 het beroep van appellant tegen het bestreden besluit van het Uwv ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de medische beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig was en dat de door appellant aangevoerde bezwaren niet voldoende onderbouwd waren.

In hoger beroep heeft appellant zijn eerdere gronden herhaald, met name zijn bezwaren tegen de geselecteerde functies. Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de eerdere uitspraak. De Centrale Raad van Beroep heeft de gronden van appellant beoordeeld en geconcludeerd dat er geen reden is om te twijfelen aan de medische beoordeling door de verzekeringsartsen van het Uwv. De Raad heeft vastgesteld dat de aan appellant voorgehouden functies geen overschrijding opleveren van zijn belastbaarheid, en dat er voldoende functies zijn die appellant kan vervullen, zelfs als enkele functies niet geschikt zouden zijn.

De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij is geoordeeld dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan op 29 april 2016.

Uitspraak

14/1212 WIA
Datum uitspraak: 29 april 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 19 februari 2014, 13/7048 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.A. Timmer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaken 14/1210 ZW en 14/3430 WIA plaatsgevonden op 18 maart 2016. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Timmer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek.

OVERWEGINGEN

1. Bij besluit van 1 februari 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan, omdat hij met ingang van 24 juli 2012 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 19 augustus 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien het onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onzorgvuldig en de daarin opgenomen conclusies voor onjuist te houden. De rechtbank heeft daarbij van belang geacht dat, rekening houdende met de eigen onderzoeksbevindingen, het medicijngebruik van appellant en informatie van de behandelend neuroloog en psycholoog, de verzekeringsarts bezwaar en beroep meerdere beperkingen heeft aangenomen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Wat appellant in beroep heeft aangevoerd heeft de rechtbank geen aanleiding gegeven voor het oordeel dat op grond van de medisch objectieve informatie deze arts tot onvoldoende beperkingen heeft geconcludeerd. Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de rechtbank vervolgens, onder verwijzing naar de rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 8 juli 2013, 11 november 2013 en 20 januari 2014, overwogen dat niet is gebleken dat de belasting van de voorgehouden functies de mogelijkheden van appellant overschrijdt. Wat betreft de arbeidskundige geschiktheid van de geduide functies, heeft de rechtbank tot slot, onder verwijzing naar artikel 9 van het Schattingsbesluit, overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd dat appellant, mede gelet op zijn werkervaring en opleiding, in staat kan worden geacht functies op opleidingsniveau 2 te verrichten.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep gesteld hij vasthoudt aan de gronden vermeld in de beroepsprocedure, met name inzake de bezwaren tegen de geselecteerde functies, nu de rechtbank deze bezwaren naar het standpunt van appellant zonder deugdelijke motivering ten onrechte heeft verworpen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellant heeft aangevoerd in hoger beroep zijn in essentie een herhaling van de gronden van het beroep bij de rechtbank. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak deze gronden besproken en is tot het oordeel gekomen dat deze niet kunnen slagen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat er geen aanleiding is tot twijfel aan de medische beoordeling door de verzekeringsartsen van het Uwv. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten van 13 juni 2013 en 5 november 2013 een concrete en deugdelijke afweging over de klachten van appellant gemaakt op grond van de dossierstukken en de beschikbare informatie van de behandelend sector. Appellant heeft geen medische stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij meer of anders beperkt is dan is opgenomen in de FML. Er is dan ook geen reden te twijfelen aan de door de verzekeringsartsen in de FML opgetekende belastbaarheid van appellant.
4.2.
Terecht en voldoende gemotiveerd heeft de rechtbank geoordeeld dat de aan appellant voorgehouden functies, wat betreft belasting, geen overschrijding opleveren van de belastbaarheid van appellant.
4.3.
Wat betreft de arbeidskundige geschiktheid van de geselecteerde functies wordt opgemerkt dat, ook al zou ervan uit moeten worden gegaan dat de functies Assemblage medewerker B (SBC-code 111180) Medewerker logistiek (SBC-code 111220) en Wikkelaar (SBC-code 267050), niet geschikt zijn wegens het gestelde opleidingsniveau 2, er voldoende functies resteren, namelijk Medewerker Operations A (SBC-code 11010), Inpakker koekjes (SBC-code 111190) en productiemedewerker machinaal inpakken (SBC-code 111175), zonder dat dat leidt tot een in het kader van de Wet WIA relevante wijziging van de mate van arbeidsongeschiktheid. Vergelijking van het loon dat appellant met die functies kan verdienen met het voor hem vastgestelde maatmaninkomen, resulteert in een verlies aan verdiencapaciteit van 13,35%, dus onveranderd minder dan 35%.
4.4.
Gelet op hetgeen is overwogen onder 4.1 tot en met 4.3 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en P. Vrolijk en
H.A.A.G. Vermeulen, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 april 2016.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) L.H.J. van Haarlem

AP