ECLI:NL:CRVB:2016:1646

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 april 2016
Publicatiedatum
4 mei 2016
Zaaknummer
14/1924 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WAZ-uitkering en terugvordering onverschuldigd betaalde uitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) betreffende haar WAZ-uitkering. Appellante, die als zelfstandig tuinder werkzaam was, ontving sinds januari 2003 een WAZ-uitkering en was laatstelijk ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 80 tot 100%. Het Uwv had echter de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 55 tot 65% en een bedrag van € 6.038,16 aan onverschuldigd betaalde WAZ-uitkering teruggevorderd. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarop zij in hoger beroep ging.

Tijdens de zittingen werd duidelijk dat de berekening van het Uwv niet juist was, omdat de landbouwvrijstelling en andere aftrekken niet correct waren toegepast. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering berustte en verklaarde het beroep gegrond. De rechtsgevolgen van het vernietigde besluit werden in stand gelaten, wat betekent dat de oorspronkelijke indeling van appellante in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 55 tot 65% bleef bestaan. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van appellante, die in totaal € 1.984,- bedroegen.

De uitspraak benadrukt het belang van correcte berekeningen bij de vaststelling van arbeidsongeschiktheid en de terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkeringen. De Raad bevestigde dat appellante niet te kort was gedaan, ondanks de herziening van de WAZ-uitkering.

Uitspraak

14/1924 WAZ
Datum uitspraak: 29 april 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 6 maart 2014, 12/5752 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft J.A.M. Hereijgers, belastingadviseur, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 oktober 2015. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.L. Clemens.
Ter zitting heeft de Raad het onderzoek geschorst en het Uwv in de gelegenheid gesteld een aantal vragen te beantwoorden.
Het Uwv heeft een reactie en een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van
23 oktober 2015 ingediend. Appellante heeft hierop gereageerd bij brief van 10 november 2015.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 18 maart 2016. Namens appellante is Hereijgers verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Clemens.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is voor 50 uren per week werkzaam geweest als zelfstandig tuinder. Voor dat werk is zij in januari 2002 uitgevallen wegens knieklachten en artrose klachten. Vanaf
29 januari 2003 ontvangt zij een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ), waarbij zij laatstelijk is ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 80 tot 100%.
1.2.
De inkomsten uit het eigen bedrijf van appellante werden met toepassing van artikel 58 van de WAZ gekort op haar uitkering. Bij besluit van 24 april 2012 heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante op grond van praktische verdiensten over de periode van 1 januari 2010 tot 1 januari 2011 vastgesteld op 55 tot 65%. Bij besluit van eveneens 24 april 2012 heeft het Uwv een bedrag van € 6.038,16 (bruto) aan onverschuldigd betaalde WAZ-uitkering over de periode van 1 januari 2010 tot 1 januari 2011 van appellante teruggevorderd.
1.3.
De bezwaren tegen de besluiten van 24 april 2012 zijn bij besluit van 12 oktober 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 10 oktober 2012 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv op juiste wijze de belastbare winst uit onderneming over 2010 heeft vastgesteld op € 5.426,- en daarbij terecht een bedrag van € 7.222,- aan ondernemersaftrek en een bedrag van € 2.433,- aan MKB-vrijstelling heeft opgeteld ter vaststelling van de totale winst uit onderneming, te weten € 15.081,-. Vergelijking van het maatmanloon met de door appellante genoten inkomsten in het jaar 2010, heeft het Uwv naar het oordeel van de rechtbank terecht aanleiding gegeven tot indeling van appellante in de arbeidsongeschiktheidsklasse 55 tot 65% voor de periode van
1 januari 2010 tot 1 januari 2011. De rechtbank concludeert dan ook dat de herziening van de WAZ-uitkering over 2010 in stand dient te blijven. Tegen de terugvordering van het te veel, en dus onverschuldigd, betaalde bedrag van € 6.038,16 (bruto) aan WAZ-uitkering over het jaar 2010 heeft appellante geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Dringende redenen op grond waarvan het Uwv geheel dan wel gedeeltelijk af zou moeten zien van terugvordering, zijn gesteld noch gebleken.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de berekening van het Uwv, waarvan de rechtbank is uitgegaan, niet juist is. Volgens appellante moet worden uitgegaan van de definitieve aanslag inkomstenbelasting 2010 en niet van het commercieel resultaat in 2010. Echter, ook indien wordt uitgegaan van het commercieel resultaat in 2010, bedraagt de belastbare winst uit totale winst uit onderneming volgens appellante € 5.426,- en niet
€ 15.081,-. Het aandeel van appellante in het commercieel resultaat bedraagt (45% van
€ 73.694,-) € 33.162,-. Om de belastbare winst uit onderneming te berekenen moet dit bedrag vermeerderd worden met een bedrag van € 3.667,- voor het privégebruik auto en van € 1.345,- aan huurwaarde woning en verminderd worden met de landbouwvrijstelling van € 5.124,-, de ondernemersaftrek van € 7.222,- en de MKB-winstvrijstelling van € 2.433,-, in totaal
€ 23.395,-. Van dit bedrag moet vervolgens de stakingswinst van € 27.624,- worden afgetrokken, vermeerderd met de ondernemersaftrek van € 7.222,- en de
MKB-winstvrijstelling van € 2.433,-. Daarmee komt de totale winst uit onderneming volgens appellante op € 5.426,-.
3.2.
Het Uwv heeft zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat het bedrag € 5.426,- op grond van artikel 1, eerste lid, sub f, van de WAZ nog vermeerderd moet worden met de ondernemersaftrek van € 7.222,- en de MKB-winstvrijstelling van € 2.433,-. Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 58, eerste lid, aanhef en onder b, van de WAZ, is bepaald dat indien verzekerde, die recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering inkomsten uit arbeid geniet, die arbeid gedurende een aaneengesloten tijdvak van vijf jaar, vanaf de eerste dag waarover de inkomsten uit arbeid worden genoten, niet wordt aangemerkt als arbeid, bedoeld in artikel 2, vierde lid, en de arbeidsongeschiktheidsuitkering niet wordt ingetrokken of herzien, doch wordt de uitkering betaald tot een bedrag ter grootte van de arbeidsongeschiktheidsuitkering, zoals deze zou zijn vastgesteld, indien die arbeid wel arbeid als bedoeld in artikel 2, vierde lid, zou zijn. Na afloop van het in de eerste zin genoemde tijdvak wordt de arbeid aangemerkt als arbeid, bedoeld in artikel 2, vierde lid.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder f, van de WAZ wordt in deze wet en de daarop beruste bepalingen onder winst uit onderneming verstaan de belastbare winst uit onderneming, bedoeld in paragraaf 3.2.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001), vermeerderd met de ondernemersaftrek, bedoeld in paragraaf 3.2.4 van die wet en de
MKB-winstvrijstelling bedoeld in paragraaf 3.2.5 van die wet.
In artikel 3.2 van de Wet IB 2001 is bepaald dat belastbare winst uit onderneming het gezamenlijke bedrag van de winst is die de belastingplichtige als ondernemer geniet uit een of meer ondernemingen verminderd met de ondernemersaftrek en de MKB-winstvrijstelling.
4.2.
In hoger beroep heeft het Uwv naar aanleiding van vragen van de Raad erkend dat de berekening van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 6 september 2013 niet juist is, omdat daarin wel de bijtelling van de ondernemersaftrek en de
MKB-winstvrijstelling op grond van artikel 1, eerste lid, onder f, van de WAZ heeft plaatsgevonden, maar ten onrechte niet ook de aftrek van deze posten op grond van artikel 3.2 van de Wet IB 2001. Ook had de landbouwvrijstelling van € 11.387,- op de stakingswinst en niet op de belastbare winst uit onderneming in mindering moeten worden gebracht.
4.3.
Dit betekent dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering. Het hoger beroep slaagt in zoverre. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd, voor zover aangevochten. Het beroep zal gegrond worden verklaard en het bestreden besluit zal wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht worden vernietigd. Beoordeeld wordt of aanleiding bestaat om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
4.4.
Het Uwv heeft een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 23 oktober 2015 overgelegd met een nieuwe berekening van de inkomsten uit arbeid van appellante over 2010. Bij deze berekening is uitgegaan van een winst uit onderneming voor 2010 van
€ 73.694,-, waarvan, conform de winstverdeling die tussen appellante en haar echtgenoot is afgesproken, 45% (€ 33.162,-) aan appellante toekomt. De belastbare winst uit onderneming bedraagt: € 33.162,- + € 3.667,- (privégebruik auto) + € 1.345,- (huurwaarde woning),
– € 7.222,- (ondernemersaftrek) – € 2.433,- (MKB-winstvrijstelling) + € 7.222,- (ondernemersaftrek) + € 2.433,- (MKB-winstvrijstelling) = € 38.174,-. De stakingswinst uit de verkoop van grond van € 22.500,-, te weten 45% van € 61.387,- – € 11.387,- aan landbouwvrijstelling, dient op de belastbare winst uit onderneming in mindering te worden gebracht, zodat de inkomsten van appellante uit arbeid over 2010 € 15.674,- bedroeg. De Raad onderschrijft de berekening in het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 23 oktober 2015 en de daarop in de brief van het Uwv van 26 oktober 2015 en ter zitting gegeven nadere toelichting. Appellante heeft niet aangetoond dat deze berekening onjuist is.
4.5.
Vergelijking van het maatmanloon met de door appellante genoten inkomsten 2010 leidt tot een verlies van verdiencapaciteit van 54,67%, wat overeenkomt met een arbeidsongeschiktheidsklasse van 45 tot 55%. Wegens het verbod op reformatio in peius zal, naar het Uwv heeft toegezegd, de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante op grond van praktische verdiensten over de periode van 1 januari 2010 tot 1 januari 2011 vastgesteld blijven op 55 tot 65%. Hiermee is appellante zeker niet te kort gedaan.
4.6.
Uit overwegingen 4.1 tot en met 4.5 volgt dat er aanleiding is de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. In zoverre slaagt het hoger beroep niet.
5. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 496,- in bezwaar, € 496,- in beroep en op € 922,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 1.984,- aan kosten voor verleende rechtsbijstand in bezwaar, beroep en hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 12 oktober 2012;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 164,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en P. Vrolijk en
H.A.A.G. Vermeulen als leden, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 april 2016.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend L.H.J. van Haarlem

CVG