ECLI:NL:CRVB:2016:1639

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 mei 2016
Publicatiedatum
4 mei 2016
Zaaknummer
14/1599 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van wezenuitkering op basis van de Algemene nabestaandenwet (ANW) door de Sociale verzekeringsbank

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 mei 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft de weigering van een wezenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (ANW) aan appellante, die voogd is over een kind wiens moeder is overleden. De aanvraag voor de wezenuitkering werd afgewezen door de Sociale verzekeringsbank (Svb) omdat de vader van het kind nog in leven is en niet uit het ouderlijk gezag is ontzet. De rechtbank heeft de beslissing van de Svb bevestigd, wat leidde tot het hoger beroep van appellante.

Appellante voerde aan dat de vader nooit het gezag over het kind heeft uitgeoefend en dat het kind daarom gelijkgesteld moet worden met een ouder die uit het ouderlijk gezag is ontzet. Daarnaast werd er een beroep gedaan op de hardheidsclausule en werd verwezen naar wetsontwerp 32015, dat wijzigingen in de ANW beoogde. De Raad overwoog dat volgens artikel 26 van de ANW een kind recht heeft op een wezenuitkering als het door het overlijden van een verzekerde ouderloos is geworden. De Raad concludeerde dat de wetgeving geen ruimte biedt voor een ruime uitleg die appellante in haar voordeel zou kunnen laten werken.

De Raad oordeelde verder dat er geen sprake was van ongelijke behandeling, aangezien het zusje van het kind niet door de vader was erkend, wat een wezenlijk verschil met de huidige zaak vormt. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet kon slagen. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, en de uitspraak werd openbaar gedaan op 4 mei 2016.

Uitspraak

14/1599 ANW
Datum uitspraak: 4 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 13 februari 2014, 13/4553 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 maart 2016. Appellante en haar echtgenoot, [naam echtgenoot] , zijn verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Sturmans.

OVERWEGINGEN

1.1.
Op 11 januari 2012 heeft de kinderrechter appellante tot voogdes benoemd over [naam] , geboren [in] 2002. De moeder van [naam] is op 17 november 2006 overleden. De vader heeft [naam] erkend, maar heeft nooit het ouderlijk gezag uitgeoefend.
1.2.
In december 2012 heeft appellante een aanvraag om een wezenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (ANW) ingediend. Deze aanvraag is bij besluit van de Svb van
17 december 2012 afgewezen op de grond dat de vader van [naam] nog in leven is.
1.3.
Bij het bestreden besluit van 2 juli 2013 heeft de Svb zijn besluit van 17 december 2012 na bezwaar gehandhaafd. Daarbij is overwogen dat een kind slechts ouderloos is als beide ouders zijn overleden. Nu de vader van [naam] nog in leven is en niet uit de ouderlijke macht is ontzet, kan [naam] niet als ouderloos worden aangemerkt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat de aanvraag om een wezenuitkering terecht is afgewezen, omdat [naam] niet als een ouderloos kind kan worden aangemerkt. Daarbij is verwezen naar de memorie van toelichting bij de ANW en naar de uitspraak van de Raad van 29 oktober 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK3933.
3. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de vader nooit het gezag over [naam] heeft uitgeoefend en daarom gelijk gesteld moet worden met een ouder die uit het ouderlijke gezag is ontzet. Verder is aangevoerd dat [naam] met toepassing van de hardheidsclausule wel als ‘wees’ moet worden aangemerkt. Daarnaast is verwezen naar wetsontwerp 32015, waarbij wijzigingen in de ANW zijn voorzien in verband met de wijzigingen in boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1.
In artikel 26 van de ANW is bepaald dat een kind dat door het overlijden van een verzekerde ouderloos is geworden, recht heeft op een wezenuitkering. Ten tijde hier van belang was in artikel 9 bepaald dat mede als ouderloos wordt aangemerkt het kind over wie de overlevende ouder geen gezag heeft wegens ontzetting daarvan.
4.2.
Er is geen aanleiding tot een ander oordeel te komen dan in de in 2.2 genoemde uitspraak van 29 oktober 2009, waarin een soortgelijke zaak aan de orde was. Zoals in die uitspraak is vastgesteld, bood de tekst van artikel 9 van de ANW geen ruimte voor een zo ruime uitleg dat voor appellante recht op een wezenuitkering kon ontstaan. Aan de overwegingen van die uitspraak kan nog worden toegevoegd dat, zoals uit de memorie van toelichting bij de ANW blijkt, de wetgever heeft beoogd aansluiting te zoeken bij artikel 16 van de Algemene Weduwen- en Wezenwet. Ook in dat artikel was sprake van ontzetting uit de ouderlijke macht.
4.3.
Met betrekking tot het beroep op discriminatie is aangevoerd dat het zusje van [naam] wel als ouderloos is aangemerkt, terwijl de feitelijke situatie niet verschilt met die van [naam] . In dit verband wordt geoordeeld dat geen sprake is van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen, omdat het zusje van [naam] niet door de vader is erkend, terwijl dat bij [naam] wel het geval is geweest.
4.4.
Wetsontwerp 32015, waarop door appellante is gewezen, heeft geleid tot de Wet van
12 maart 2014 tot aanpassing van wetgeving en vaststelling van overgangsrecht in verband met de herziening van de maatregelen van kinderbescherming (Stb. 2014, 131), welke wet op 1 januari 2015 in werking is getreden (Stb. 2014, 443). Bij deze wet is artikel 9 van de ANW vervallen. Dit geeft te minder aanleiding nu over te gaan tot een gelijkstelling als door appellante bepleit.
4.5.
De dwingendrechtelijke bepalingen van de ANW bieden voorts geen ruimte om daarvan met een beroep op bijzondere omstandigheden af te wijken.
4.6.
Het onder 4.2 tot en met 4.5 overwogene leidt tot het oordeel dat het hoger beroep niet kan slagen.
5. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade, in tegenwoordigheid van R.I. Troelstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2016.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) R.I. Troelstra

AP