ECLI:NL:CRVB:2016:1639
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Weigering van wezenuitkering op basis van de Algemene nabestaandenwet (ANW) door de Sociale verzekeringsbank
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 mei 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft de weigering van een wezenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (ANW) aan appellante, die voogd is over een kind wiens moeder is overleden. De aanvraag voor de wezenuitkering werd afgewezen door de Sociale verzekeringsbank (Svb) omdat de vader van het kind nog in leven is en niet uit het ouderlijk gezag is ontzet. De rechtbank heeft de beslissing van de Svb bevestigd, wat leidde tot het hoger beroep van appellante.
Appellante voerde aan dat de vader nooit het gezag over het kind heeft uitgeoefend en dat het kind daarom gelijkgesteld moet worden met een ouder die uit het ouderlijk gezag is ontzet. Daarnaast werd er een beroep gedaan op de hardheidsclausule en werd verwezen naar wetsontwerp 32015, dat wijzigingen in de ANW beoogde. De Raad overwoog dat volgens artikel 26 van de ANW een kind recht heeft op een wezenuitkering als het door het overlijden van een verzekerde ouderloos is geworden. De Raad concludeerde dat de wetgeving geen ruimte biedt voor een ruime uitleg die appellante in haar voordeel zou kunnen laten werken.
De Raad oordeelde verder dat er geen sprake was van ongelijke behandeling, aangezien het zusje van het kind niet door de vader was erkend, wat een wezenlijk verschil met de huidige zaak vormt. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet kon slagen. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, en de uitspraak werd openbaar gedaan op 4 mei 2016.