ECLI:NL:CRVB:2016:1634

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 mei 2016
Publicatiedatum
4 mei 2016
Zaaknummer
14/4115 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na beëindiging van het dienstverband en geschiktheid voor eigen arbeid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 mei 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de beëindiging van het recht op ziekengeld van appellant, die als vrachtwagenchauffeur werkzaam was. Appellant meldde zich op 1 juli 2013 ziek met hoge bloeddruk, rug- en hartklachten. Het dienstverband eindigde op 9 juli 2013 en het Uwv stelde vast dat appellant recht had op ziekengeld vanaf die datum. Echter, na een medisch onderzoek op 8 oktober 2013 concludeerde de verzekeringsarts dat appellant per 11 oktober 2013 weer geschikt was voor zijn eigen arbeid. Het Uwv beëindigde daarop het ziekengeld per die datum.

Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank Limburg verklaarde het beroep ongegrond. Appellant stelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat er geen noodzaak was voor nadere informatie van de cardioloog. In hoger beroep bevestigde de Centrale Raad van Beroep de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om de conclusies van de verzekeringsarts te betwijfelen. Appellant had geen nieuwe medische informatie overgelegd die zijn stellingen kon onderbouwen.

De Raad concludeerde dat het Uwv op goede gronden had beslist dat appellant per 11 oktober 2013 geen recht meer had op ziekengeld. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

14/4115 ZW
Datum uitspraak: 4 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 9 juli 2014, 13/3833 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.E.A.H. Verstraelen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 23 maart 2016. Mr. Verstraelen is verschenen namens appellant. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als vrachtwagenchauffeur internationaal voor [naam werkgever] voor 40 uur per week, toen hij zich op 1 juli 2013 voor dit werk ziek meldde met hoge bloeddruk, rug- en hartklachten. Het dienstverband is op 9 juli 2013 van rechtswege geëindigd. Bij besluit van 8 augustus 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant per 9 juli 2013 recht heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). In augustus 2013 is appellant in Hongarije getroffen door een lichte hartaanval.
1.2.
Op 8 oktober 2013 heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant per 11 oktober 2013 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van vrachtwagenchauffeur internationaal. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van
8 oktober 2013 vastgesteld dat appellant per 11 oktober 2013 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van
3 december 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 3 december 2013 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts zorgvuldig medisch onderzoek hebben verricht en de informatie van de behandelend sector in hun beoordeling hebben betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar het oordeel van de rechtbank voldoende gemotiveerd waarom het inwinnen van informatie bij de cardioloog niet noodzakelijk was. Het Uwv heeft volgens de rechtbank op goede gronden beslist dat appellant per 11 oktober 2013 in staat te achten is tot het verrichten van zijn arbeid.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant onder meer, in verband met zijn hartklachten, aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd waarom nadere informatie van de cardioloog niet noodzakelijk is geacht. Daarbij wijst appellant erop dat de rechtbank zijn reactie op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 1 mei 2014 niet in de beoordeling heeft betrokken.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder ”zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Het door het Uwv verrichte medisch onderzoek is zorgvuldig geweest. Appellant is zowel door de verzekeringsarts als door de verzekeringsarts bezwaar en beroep gezien en lichamelijk onderzocht. Tevens is door de verzekeringsartsen dossieronderzoek verricht en heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de in beroep overgelegde (nieuwe) medische informatie bij zijn beoordeling betrokken. Gelet op de onderzoeken van de verzekeringsartsen en de onderliggende stukken heeft het Uwv voldoende onderbouwd dat appellant per 11 oktober 2013 geschikt was voor het verrichten van zijn eigen arbeid.
4.3.
Anders dan appellant in hoger beroep heeft gesteld, heeft de rechtbank op goede gronden geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 1 mei 2014 overtuigend heeft gemotiveerd dat er geen noodzaak bestond om nadere informatie bij de cardioloog op te vragen. Er is geen reden dit standpunt voor onjuist te houden. Appellant stond in de periode ten tijde van belang immers niet onder behandeling van een cardioloog. Bovendien heeft het bezoek van appellant aan de huisartsenpost op 4 november 2011 wegens hartklachten niet geleid tot verder onderzoek of aanpassing van de medicatie. Dat appellant op 21 februari 2014 een hartkatheterisatie heeft ondergaan kan niet leiden tot een ander oordeel. Dit onderzoek heeft ruim na de datum in geding plaatsgevonden. Bovendien is niet gebleken wat de aanleiding voor dit onderzoek was. Appellant heeft geen informatie van de cardioloog overgelegd om zijn stellingen te ondersteunen. Noch heeft appellant een vertaling ingediend of een toelichting verstrekt op de door hem ingediende medische stukken van de behandelend arts in Hongarije. Nu appellant in hoger beroep geen nadere medische informatie heeft overgelegd, bestaan er geen aanknopingspunten op grond waarvan getwijfeld zou moeten worden aan het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.4.
Er bestaat daarom geen aanleiding de conclusies van het Uwv over de geschiktheid van appellant per 11 oktober 2013 voor zijn eigen arbeid voor onjuist te houden. Het Uwv heeft dan ook op goede gronden beslist dat appellant met ingang van 11 oktober 2013 geen recht meer heeft op ziekengeld.
5. Uit de overwegingen onder 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C. Bruning als voorzitter, in tegenwoordigheid van
B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2016.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) B. Dogan

MO