ECLI:NL:CRVB:2016:1621

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 mei 2016
Publicatiedatum
4 mei 2016
Zaaknummer
15/3095 ZVW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschrift niet-ontvankelijk verklaard wegens te late indiening in het kader van de Zorgverzekeringswet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 mei 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, die een uitkering ontvangt in verband met arbeidsongeschiktheid, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het Zorginstituut Nederland. Dit besluit hield in dat zijn bezwaar tegen een eerdere beslissing van 10 februari 2011 niet-ontvankelijk was verklaard omdat het bezwaarschrift te laat was ingediend. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant pas na de bezwaartermijn van zes weken een bezwaarschrift heeft ingediend en dat er geen omstandigheden zijn die erop wijzen dat hij niet in verzuim was, zoals bedoeld in artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Hierdoor staat het besluit van 10 februari 2011 in rechte vast.

De Raad heeft ook de procesgang uiteengezet, waarbij het Zorginstituut een verweerschrift heeft ingediend en partijen nadere stukken hebben ingezonden. De mondelinge behandeling vond plaats op 23 maart 2016, waarbij de appellant aanwezig was en het Zorginstituut werd vertegenwoordigd door mr. J.M. Nijdam. De Raad heeft geconcludeerd dat het hoger beroep van de appellant niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

De uitspraak benadrukt het belang van tijdige indiening van bezwaarschriften en de gevolgen van het niet naleven van de bezwaartermijnen in bestuursrechtelijke procedures.

Uitspraak

15/3095 ZVW, 15/3387 ZVW
Datum uitspraak: 4 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland‑West‑Brabant van 16 maart 2015, 14/4865 en 14/6071 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
Zorginstituut Nederland (Zorginstituut)

PROCESVERLOOP

Als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet van 11 december 2013 tot wijziging van de Wet cliëntenrechten zorg en andere wetten in verband met de taken en bevoegdheden op het gebied van de kwaliteit van de zorg
(Stb. 2013, 578) oefent het Zorginstituut de bevoegdheden uit die voorheen door Cvz werden uitgeoefend. In deze uitspraak wordt onder het Zorginstituut mede verstaan Cvz.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Zorginstituut heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 maart 2016. Appellant is verschenen. Het Zorginstituut heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. Nijdam.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt in verband met arbeidsongeschiktheid een uitkering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) en een uitkering op grond van een WAO-hiaatverzekering van Avéro Achmea (Achmea).
1.2.
Bij besluit van 21 mei 2010 heeft het Zorginstituut aan appellant bericht dat hij op 13 mei 2010 door zijn zorgverzekeraar OWM CZ Groep Zorgverzekeraar ua is aangemeld wegens een betalingsachterstand in de zin van de Zorgverzekeringswet (Zvw) en dat hij vanaf juni 2010 een bestuursrechtelijke premie van € 136,72 per maand verschuldigd is. Een deel van deze premie, zijnde € 105,17, zal worden ingehouden op zijn uitkering en voor een bedrag van € 31,55 ontvangt hij een acceptgiro van het CJIB.
1.3.
Op 30 december 2010 heeft het Zorginstituut aan Achmea de in te houden maandelijkse premie van € 148,95 doorgegeven. Achmea heeft deze mededeling geretourneerd met de handgeschreven aantekening “Geen medewerker Achmea Personeel B.V.”. Achmea is niettemin doorgegaan met inhouding van een bedrag op de uitkering. Bij besluit van
10 februari 2011 heeft het Zorginstituut appellant bericht dat inhouding van de bestuursrechtelijke premie op het inkomen niet meer mogelijk is en dat hij nu zelf de bestuursrechtelijke premie moet betalen. Daarvoor stuurt het CJIB appellant iedere maand een acceptgiro.
1.4.
Op 31 oktober 2011 heeft appellant aan het CJIB – onder verwijzing naar brieven van Achmea – gevraagd om uitleg omdat er iets niet goed gaat. Ondanks dat Achmea op zijn uitkering de bestuursrechtelijke premie inhoudt, ontvangt hij immers ook maandelijks een acceptgiro van het CJIB.
1.5.
In reactie daarop heeft het Zorginstituut op 5 december 2011 aan appellant meegedeeld dat Achmea, ondanks het bericht van 10 februari 2011 om te stoppen met de inhouding van de bestuursrechtelijke premie op de uitkering van appellant, – om onduidelijke redenen – de inhouding niet heeft beëindigd. Het Zorginstituut heeft Achmea er nogmaals op gewezen met onmiddellijke ingang de inhouding te beëindigen en heeft appellant er op gewezen dat hij de acceptgiro’s van het CJIB wel verschuldigd blijft en dat de ten onrechte door Achmea ingehouden bestuursrechtelijke premies op zijn verzoek aan hem kunnen worden terugbetaald.
1.6.
Vervolgens heeft het Zorginstituut op 27 december 2011 – naar aanleiding van het verzoek van appellant van 8 december 2011 daartoe – aan appellant te kennen gegeven dat een bedrag van € 1.491,69 aan hem wordt overgemaakt.
1.7.
Bij besluit van 20 februari 2014 heeft het Zorginstituut aan appellant bericht dat hij per
1 maart 2014 is afgemeld als wanbetaler en dat hij niet langer een bestuursrechtelijke premie verschuldigd is.
1.8.
Bij besluit van 21 april 2014 heeft het Zorginstituut een eindafrekening bestuursrechtelijke premie gestuurd met de mededeling dat appellant nog een bedrag van
€ 1.360,10 verschuldigd is.
1.9.
Bij besluit van 9 juli 2014 (bestreden besluit 1) heeft het Zorginstituut het besluit van
21 april 2014 herroepen en het bedrag van de eindafrekening vastgesteld op € 800,66.
1.10.
Op 15 juli 2014 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen het besluit van 10 februari 2011.
1.11.
Bij besluit van 1 oktober 2014 (bestreden besluit 2) heeft het Zorginstituut het bezwaar tegen het besluit van 10 februari 2011 niet‑ontvankelijk verklaard omdat het bezwaarschrift te laat is ingediend.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd voor zover daarbij niet is beslist op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 21 mei 2010. Verder heeft de rechtbank bepaald dat het bezwaar tegen het besluit van 21 mei 2011 niet‑ontvankelijk is en bepaald dat de uitspraak van de rechtbank in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde deel van bestreden besluit 2. Het beroep tegen bestreden besluit 2 wordt voor het overige ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding met betrekking tot dit besluit wordt afgewezen. Verder heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard voor zover het beroep het zelfstandige verzoek om schadevergoeding van appellant betreft.
2.2.
De rechtbank heeft – voor zover van belang – het verzoek van appellant om schadevergoeding als gevolg van de besluiten van 21 mei 2010 en 10 februari 2011 op grond van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) (oud) afgewezen. Volgens de rechtbank zijn de bezwaren tegen deze besluiten niet-ontvankelijk en dit betekent dat moet worden uitgegaan van de rechtmatigheid van deze besluiten. Deze besluiten kunnen daarom geen grondslag vormen voor toekenning van schadevergoeding door de rechtbank.
2.3.
De rechtbank heeft vastgesteld dat appellant in beroep niet opkomt tegen de eindafrekening die is neergelegd in bestreden besluit 1. De rechtbank heeft het door appellant in bezwaar gedane verzoek om schadevergoeding – waarin is begrepen kwijtschelding van de openstaande vordering – naar aanleiding van de eindafrekening die is neergelegd in bestreden besluit 1 aangemerkt als zelfstandig verzoek. De rechtbank heeft zich onbevoegd verklaard daarover te oordelen omdat het Zorginstituut nog niet heeft beslist op dat verzoek en evenmin op de zitting van de rechtbank een inhoudelijk standpunt over dit verzoek heeft ingenomen.
3. Bij besluit van 22 mei 2015 heeft het Zorginstituut het verzoek van appellant om schadevergoeding afgewezen. Bij beslissing op bezwaar van 21 september 2015 heeft het Zorginstituut de bezwaren tegen het besluit van 22 mei 2015 gegrond verklaard, dit besluit herroepen en bepaald dat aan appellant een bedrag van € 567,83 aan incassokosten wordt vergoed. De overige schadeposten heeft het Zorginstituut afgewezen.
4. Appellant heeft tegen het besluit van 21 september 2015 beroep ingesteld bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De rechtbank heeft dit beroep geregistreerd onder kenmerk
BRE 15/6713.
5. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
6. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
6.1.
De Raad stelt vast dat appellant bij de mondelinge behandeling te kennen heeft gegeven dat hij – gelet op het lopende beroep bij de rechtbank in de zaak BRE 15/6713 – van de Raad geen oordeel wenst over de schadevergoeding. Verder stelt de Raad – evenals de rechtbank – vast dat appellant de eindafrekening zoals neergelegd in het bestreden besluit 1 niet bestrijdt.
6.2.
Het hoger beroep van appellant spitst zich toe op de vraag of het Zorginstituut terecht tot het oordeel is gekomen dat het bezwaar tegen het besluit van 10 februari 2011 niet‑ontvankelijk is. Deze vraag beantwoordt de Raad – evenals de rechtbank – bevestigend. Appellant heeft eerst na afloop van de bezwaartermijn van zes weken een bezwaarschrift ingediend en er is niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan valt aan te nemen dat hij niet in verzuim is geweest als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb. Dit betekent dat het besluit van 10 februari 2011 in rechte vast staat.
6.3.
Uit 6.1 en 6.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak – voor zover aangevochten en deze niet ziet op de schadevergoeding – moet worden bevestigd.
6.4.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.A. Boersma, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2016.
(getekend) J.P.A. Boersma
(getekend) I.G.A.H. Toma

MO