ECLI:NL:CRVB:2016:1611

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 mei 2016
Publicatiedatum
4 mei 2016
Zaaknummer
15/1632 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de verplichting tot deelname aan een aangeboden voorziening onder de Wet werk en bijstand

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, waarbij de rechtbank het beroep van appellant tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven ongegrond heeft verklaard. Appellant ontving sinds 2004 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en was aangemeld voor het traject Werkleerbedrijf Eindhoven. Appellant heeft zich echter niet gemeld voor het traject, wat leidde tot een besluit van het college om hem opnieuw aan te melden. Het college heeft in een eerder besluit aangegeven dat appellant verplicht is om gebruik te maken van de aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling.

De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat appellant voldoende op de hoogte was van de inhoud van het traject en dat hij eerder al was geïnformeerd over de details van het traject. De Raad heeft ook overwogen dat de medische rapportage over de arbeidsmogelijkheden van appellant correct is gecommuniceerd. Appellant heeft aangevoerd dat hij niet goed geïnformeerd was over het traject, maar de Raad oordeelt dat hij voldoende informatie heeft ontvangen en dat het college terecht van hem heeft verlangd dat hij zich zou melden voor het traject.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen grond is voor het herroepen van het besluit van het college. De kosten in bezwaar worden niet toegewezen, omdat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door Y.J. Klik, in tegenwoordigheid van griffier R.G. van den Berg, en is openbaar uitgesproken op 3 mei 2016.

Uitspraak

15/1632 WWB
Datum uitspraak: 3 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
30 januari 2015, 14/3167 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft [S.] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2016. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.L.J. Martens.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 2004, met onderbrekingen, bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), laatstelijk naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Bij brief van 30 september 2013 heeft het college aan appellant bevestigd dat hij gaat deelnemen aan het traject Werkleerbedrijf Eindhoven. Op 2 oktober 2013 heeft een aanmeldingsgesprek bij het Werkleerbedrijf plaatsgevonden. Tijdens dit gesprek is appellant ingelicht over het traject en is hij erover geïnformeerd dat het traject bestaat uit groepsbegeleiding, productietijd en actietijd gedurende drie maanden en is hij verder geïnformeerd over wat dit inhoudt. Bij brief van 3 oktober 2010 heeft het college aan appellant bevestigd dat hij op 7 oktober 2013 zal starten met het traject. Appellant is kort na de start van het traject uitgevallen in verband met klachten veroorzaakt door een nekaandoening.
1.3.
Vervolgens heeft Argonaut B.V. op verzoek van het college een medisch advies uitgebracht met betrekking tot de arbeidsmogelijkheden van appellant. De verzekeringsarts komt in zijn rapportage van 26 februari 2014, op basis van dossierstudie, spreekuurcontact en informatie van de behandelend neuroloog, tot de conclusie dat appellant met inachtneming van een aantal beperkingen in staat moet zijn tot het verrichten van lichte werkzaamheden zonder urenbeperking. De beperkingen van appellant zien onder meer op een verminderd reactievermogen door zijn medicatiegebruik en op het gebruik van zijn rechterarm als gevolg van zijn nekklachten. De verzekeringsarts heeft de beperkingen van appellant geobjectiveerd en vertaald in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML).
1.4.
Bij besluit van 18 maart 2014 heeft het college aan appellant meegedeeld dat hij opnieuw is aangemeld voor het traject Werkleerbedrijf en wordt hem verzocht zich op 24 maart 2014 te melden bij het Werkleerbedrijf. Appellant is op 24 maart 2014 niet bij het Werkleerbedrijf verschenen.
1.5.
Bij besluit van 20 augustus 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 18 maart 2014 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter zitting van de rechtbank is gebleken dat het belang van appellant bij een inhoudelijke beoordeling van zijn bezwaar tegen het besluit van 18 maart 2014 uitsluitend nog is gelegen in de vraag of de door hem in bezwaar gemaakte kosten voor verleende rechtsbijstand voor vergoeding in aanmerking komen. Dit verzoek kan niet worden toegewezen zonder dat eerst de rechtmatigheid van het besluit van 18 maart 2014 wordt beoordeeld.
4.2.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB, voor zover van belang, is de belanghebbende verplicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling.
4.3.
Appellant heeft allereerst aangevoerd dat de medische rapportage niet met hem is gecommuniceerd. Deze grond slaagt niet. Op grond van de gedingstukken wordt vastgesteld dat appellant met zijn casemanager op 21 maart 2014 over het medisch advies van Argonaut van 26 februari 2014 heeft gesproken en dat het advies op 21 maart 2014 via de mail aan appellant is toegezonden.
4.4.
Voorts heeft appellant aangevoerd dat hij onvoldoende op de hoogte was van de inhoud van het traject bij het Werkleerbedrijf. Deze grond kan evenmin slagen. Appellant is in oktober 2013 eerder aangemeld voor het hetzelfde traject bij het Werkleerbedrijf. Indertijd is appellant tijdens het aanmeldingsgesprek op 2 oktober 2013 geïnformeerd over het traject en heeft hij bij die gelegenheid een informatiegids over het Werkleerbedrijf ontvangen. Bovendien heeft appellant ook daadwerkelijk deelgenomen aan het traject.
4.5.
Ter zitting heeft het college nader toegelicht dat de casemanager in beginsel het
re-integratiebedrijf op de hoogte brengt van de conclusies van het medisch advies en dat geen aanleiding bestaat te veronderstellen dat dit in het geval van appellant niet is gebeurd. Bij de start van het traject op 24 maart 2014 zouden de medische beperkingen van appellant aan de orde zijn gekomen en in verband hiermee zou vervolgens afstemming plaats hebben gevonden met de in het kader van het traject te verrichten werkzaamheden. Anders dan appellant heeft betoogd mocht het college in dit geval dan ook van appellant verlangen dat hij op 24 maart 2014 zou starten met het traject bij het Werkleerbedrijf.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het bestreden besluit op goede gronden is genomen. Dit betekent dat geen grond bestond voor het herroepen van het besluit van 18 maart 2014 en dat dus ook geen aanleiding bestond het college te veroordelen in de kosten in bezwaar.
4.7.
Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Y.J. Klik, in tegenwoordigheid van R.G. van den Berg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2016.
(getekend) Y.J. Klik
(getekend) R.G. van den Berg

HD