ECLI:NL:CRVB:2016:161

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 januari 2016
Publicatiedatum
15 januari 2016
Zaaknummer
15/3663 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eervol ontslag wegens ongeschiktheid voor het beklede ambt na onvoldoende functioneren en plichtsverzuim

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin het beroep tegen een ontslagbesluit van de korpschef van politie werd behandeld. Appellante, werkzaam bij de politie, kreeg eervol ontslag wegens ongeschiktheid voor het beklede ambt, gebaseerd op onvoldoende functioneren en plichtsverzuim. De korpschef had vastgesteld dat appellante niet voldeed aan de vereiste normen, zoals blijkt uit een functioneringsverslag waarin haar gebrek aan zelfreflectie, onvoldoende leerhouding en lage productiviteit werden genoemd. Daarnaast had appellante een affectieve relatie met haar werkcoach niet gemeld en haar koppel met geweldsmiddelen verloren zonder dit te rapporteren, wat als plichtsverzuim werd aangemerkt.

De rechtbank had het beroep tegen het besluit van de korpschef ongegrond verklaard, maar het beroep tegen de beoordeling van appellante gegrond, omdat de beoordelingsprocedures niet correct waren gevolgd. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank voor zover deze betrekking had op het ontslag, maar verwierp de argumenten van appellante dat zij niet voldoende was geïnformeerd over haar functioneren en dat de beoordeling niet recent genoeg was. De Raad oordeelde dat appellante voldoende gelegenheid had gehad om haar functioneren te verbeteren en dat de korpschef voldoende basis had voor het ontslag, ondanks de herroeping van de beoordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 14 januari 2016.

Uitspraak

15/3663 AW
Datum uitspraak: 14 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
21 april 2015, 14/6589 en 15/915 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P. Chr. Snijders, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 november 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Snijders. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.M.C. de Haan, G. Krijnen en R. Schouten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was vanaf 2 november 2009 in dienst bij de politie in de (opleidings)functie van [naam functie A].
1.2.
Op 8 april 2014 heeft een beoordelingsgesprek plaatsgevonden. De beoordeling heeft betrekking op de periode van 28 oktober 2013 tot 8 april 2014. Het eindoordeel is vastgesteld op onvoldoende.
1.3.
Na zijn voornemen daartoe kenbaar te hebben gemaakt en appellante in de gelegenheid te hebben gesteld hierop haar reactie te geven, heeft de korpschef bij besluit van 30 juli 2014 met toepassing van artikel 94, eerste lid, aanhef en onder g, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) aan appellante eervol ontslag verleend op grond van onbekwaamheid of ongeschiktheid voor het beklede ambt.
1.4.
Bij besluit van 6 oktober 2014 heeft de korpschef het bezwaar tegen de beoordeling van 8 april 2014 ongegrond verklaard.
1.5.
Bij besluit van 29 januari 2015 heeft de korpschef het bezwaar tegen het ontslagbesluit van 30 juli 2014 ongegrond verklaard. De korpschef heeft hieraan ten grondslag gelegd dat het functioneren van appellante vanaf haar indiensttreding een punt van aandacht is geweest, waarbij zij bij beoordelingen als eindoordeel een mager naar behoren of een onvoldoende behaalde. Appellante heeft de haar geboden verbeterkans, waarbij zij met ingang van
12 oktober 2013 van het district [naam district A] is overgeplaatst naar het district [naam district B], onvoldoende benut en is er niet in geslaagd het aan het einde van de opleiding vereiste niveau te halen. Appellante heeft verder in strijd met de waarheid verklaard over de (beginnende) affectieve relatie met haar toenmalige werkcoach, N. Daarnaast is appellante haar koppel met bijbehorende geweldsmiddelen met uitzondering van het vuurwapen kwijtgeraakt en heeft zij hiervan niet meteen melding gemaakt. Deze twee gedragingen kunnen als plichtsverzuim worden aangemerkt.
2. Bij de - uitvoerig gemotiveerde - aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 6 oktober 2014 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en de beoordeling van 8 april 2014 herroepen. De rechtbank heeft overwogen dat de in het Beoordelingsstelsel genoemde termijnen niet in acht zijn genomen, waardoor de beoordelingstermijn drie weken korter is geweest dan ingevolge artikel 3, eerste lid, onder e, van het Beoordelingsstelsel is vereist. De beoordeling kan daarom niet in stand blijven. Het beroep tegen het besluit van
29 januari 2015 heeft de rechtbank ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, samengevat, het volgende overwogen. Gelet op de vele gesprekken die met appellante zijn gevoerd had het voor haar duidelijk moeten zijn op welke aspecten zij haar functioneren, houding en gedrag diende te verbeteren. De rechtbank verwijst onder andere naar het gesprek van 21 oktober 2013, op grond waarvan met het oog op haar overplaatsing een startdocument is opgesteld voor het laatste kwartiel van haar opleiding en naar de, - vanaf november 2013 - wekelijkse gesprekken met haar direct leidinggevende, K. In het bijzonder gelet op het startdocument moet voor appellante ook duidelijk zijn geweest dat met de overplaatsing naar het district [naam district B] aan haar een laatste verbeterkans werd geboden. Anders dan appellante heeft aangevoerd had K, deels op grond van informatie verkregen van derden, voldoende inzicht in het functioneren van appellante om haar te kunnen beoordelen. Hoewel door appellante overgelegde verklaringen van directe collega’s positief zijn en in de functioneringsverslagen en beoordelingen ook positieve elementen zijn benoemd, wijzigt dit niet het negatieve totaalbeeld van het functioneren van appellante. Het had voorts op de weg van appellante gelegen haar leidinggevende te informeren over haar (beginnende) affectieve relatie met N. Ook het niet direct melden van het verlies van haar koppel kan appellante worden aangerekend. Deze gedragingen kunnen inderdaad als plichtsverzuim worden aangemerkt. Dat dit niet heeft geleid tot disciplinaire maatregelen doet er niet aan af dat de gedragingen bijdragen aan de vaststelling van de ongeschiktheid van appellante. De door de korpschef aan het ontslag ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden bieden daarom voldoende grondslag voor het ontslag.
3. Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank daarbij het beroep tegen het besluit van 29 januari 2015 ongegrond heeft verklaard.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het betoog van appellante dat in strijd met het Beoordelingsstelsel geen recente beoordeling aan het ontslag ten grondslag is gelegd zodat het ontslag reeds om die reden niet in stand kan blijven, slaagt niet. Op grond van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder d, van het Beoordelingsstelsel kan van het uitgangspunt dat aan een beheersbeslissing een beoordeling van niet ouder dan zes maanden te grondslag moet liggen, worden afgeweken indien naar het oordeel van het bevoegde gezag andere documenten voldoende basis vormen voor het nemen van de beheersbeslissing. Aan het enkele feit dat de rechtbank de beoordeling van 8 april 2014 heeft herroepen, kan daarom niet de door appellante gewenste conclusie worden verbonden.
4.2.
Het betoog van appellante dat met haar niet is gesproken over haar functioneren in de periode voorafgaande aan het ontslag en zij als gevolg hiervan geen reële verbeterkans heeft gekregen, slaagt evenmin. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank op dit punt. In een functioneringsverslag van 8 oktober 2013 is over het functioneren van appellante over de periode van november 2012 tot oktober 2013 onder andere vermeld dat zij onvoldoende zelfreflecterend vermogen heeft, haar leerhouding onvoldoende is, zij niet op niveau van het vierde kwartiel (kwartiel zestien) functioneert, zij onvoldoende transparant opereert en haar productie van TOBIAS-bonnen dramatisch laag is. In het startdocument van
21 oktober 2013 staat dat appellante in een half jaar moet aantonen dat zij op alle facetten het niveau van kwartiel zestien beheerst en dat zij op het niveau “naar behoren” moet gaan functioneren. Voorts is opgenomen hoe zij hierbij zal worden begeleid. Daarbij is opgemerkt dat als het functioneren niet op het niveau “naar behoren” komt, het er slecht uitziet voor appellante. Appellante heeft niet weersproken dat zij in de periode vanaf november 2013 wekelijks gesprekken heeft gehad met K en dat haar functioneren in deze gesprekken aan de orde is geweest. In deze periode hebben ook regelmatig gesprekken plaatsgevonden tussen appellante en haar werkcoach, S, waarbij haar functioneren eveneens werd besproken. Hieruit volgt dat, wat er ook zij van de door appellante heimelijk gemaakte opnames van een drietal gesprekken tussen haar en K, zij had kunnen en moeten begrijpen dat en op welke aspecten zij haar functioneren moest verbeteren en wat de gevolgen zouden zijn indien zij niet op het niveau “naar behoren” zou gaan functioneren. Dat het verslag van het op 23 januari 2014 gehouden functioneringsgesprek eerst op 11 maart 2014 door appellante is ontvangen, leidt daarom niet tot een ander oordeel. Anders dan appellante heeft betoogd, zijn er geen aanknopingspunten om aan te nemen dat de overplaatsing in oktober 2013 van het district [naam district A] naar het district [naam district B] (uitsluitend) was bedoeld om te re-integreren na een periode van arbeidsongeschiktheid. Uit het startdocument van 21 oktober 2013 komt duidelijk naar voren dat de overplaatsing is bedoeld om appellante met een schone lei te kunnen laten werken aan het verbeteren van haar functioneren.
4.3.
Appellante heeft verder herhaald dat het niet direct melden van haar relatie met N en het verliezen van haar koppel en het niet direct melden van dit verlies ten onrechte zijn aangemerkt als plichtsverzuim. Dit betoog kan appellante hoe dan ook niet baten. De vraag of appellante zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim is hier niet aan de orde, nu geen sprake is van een strafontslag maar van een ongeschiktheidsontslag. Dit staat er echter niet aan in de weg deze gedragingen mede aan de vaststelling van de ongeschiktheid van appellante ten grondslag te leggen. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellante gehouden was de (beginnende) affectieve relatie met haar toenmalige werkcoach te melden aan haar leidinggevende en dat ook het verliezen van haar koppel en het niet melden daarvan aan de vaststelling van de ongeschiktheid van appellante ten grondslag mocht worden gelegd.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
4.5.
Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten van het hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door T.G.M. Simons als voorzitter en H.C.P. Venema en
B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van C.A.W. Zijlstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 januari 2016.
(getekend) T.G.M. Simons
(getekend) C.A.W. Zijlstra

HD