ECLI:NL:CRVB:2016:1576

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 april 2016
Publicatiedatum
29 april 2016
Zaaknummer
14-7131 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering op basis van medische en arbeidskundige beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 april 2016 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar WIA-uitkering te weigeren. Appellante, die als algemeen medewerkster werkte, had zich op 11 april 2011 ziek gemeld vanwege lichamelijke en psychische klachten. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering heeft de verzekeringsarts, psychiater H. Kondakçi, een expertise uitgevoerd en geconcludeerd dat appellante lijdt aan een aanpassingsstoornis met een gemengde stoornis van emoties en gedrag. De verzekeringsarts stelde beperkingen vast, maar oordeelde dat appellante per 8 april 2013 in staat was om haar maatgevende arbeid te verrichten. Het Uwv heeft vervolgens vastgesteld dat appellante geen recht had op een WIA-uitkering.

Appellante heeft in bezwaar en beroep betwist dat haar beperkingen slechts mild zijn en heeft een rapport van psychiater M. Kazemier ingebracht, waarin een majore depressieve stoornis werd vastgesteld. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsarts rekening had gehouden met relevante informatie van behandelende artsen.

In hoger beroep heeft de Raad de eerdere gronden van appellante gehandhaafd, maar oordeelde dat de rechtbank terecht de medische grondslag van het bestreden besluit heeft onderschreven. De Raad concludeerde dat de beoordeling van het Uwv zorgvuldig was en dat er geen aanleiding was voor een onafhankelijk deskundigenonderzoek. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

14/7131 WIA
Datum uitspraak: 29 april 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
20 november 2014, 14/3523 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. Küçükünal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 maart 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde mr. Küçükünal en S. Ömür, tolk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als algemeen medewerkster voor 32 uur per week. Met ingang van 11 april 2011 heeft zij zich ziek gemeld wegens lichamelijke en psychische klachten. Naar aanleiding van een aanvraag om uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), heeft, op verzoek van de verzekeringsarts, psychiater H. Kondakçi een expertise verricht en daarvan op 29 juni 2013 verslag uitgebracht. Hij komt tot de conclusie dat sprake is van een aanpassingsstoornis met een gemengde stoornis van emoties en gedrag. Differentiaal diagnostisch wordt gedacht aan simulatie. De verzekeringsarts heeft beperkingen vastgesteld voor het verrichten van arbeid en deze neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De betrokken arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante aan het einde van de wettelijke wachtperiode met ingang van 8 april 2013 in staat kan worden geacht de maatgevende arbeid te verrichten. Bij besluit van 29 juli 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante geen recht op een uitkering op grond van de Wet WIA is ontstaan, omdat zij met ingang van 8 april 2013 niet arbeidsongeschikt was.
1.2.
In bezwaar is namens appellante betwist dat sprake is van slechts milde psychiatrische beperkingen. Appellante stelt last te hebben van ernstige geheugenproblemen en concentratiestoornissen. Verder zou appellante beperkt zijn in het sociaal functioneren (eigen gevoelens uiten, conflict hanteren, vervoer, hitte/kou en geluidsbelasting). Namens appellante is een expertiserapport in geding gebracht van psychiater M. Kazemier van
7 januari 2013 (lees: 2014). Deze komt tot de conclusie dat sprake is van een majore depressieve stoornis bij een persoonlijkheidsstoornis NAO, met cluster c kenmerken. Appellante is volgens Kazemier aangewezen op werk in een veilige omgeving met vermijding van stress. Het hanteren van emoties is beperkt en ’s avonds en ’s nachts werken is naar het oordeel van Kazemier gecontra-indiceerd. Kazemier heeft daarbij informatie van de huisarts van 18 december 2013 meegewogen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van Kazemier en met meewegen van informatie van onder meer de longarts van
21 januari 2014 appellante aanvullend beperkt geacht voor het uiten van gevoelens en het werken ’s nachts. Nadat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep appellante onveranderd in staat heeft geacht de maatgevende arbeid te verrichten, heeft het Uwv het bezwaar bij besluit van 24 april 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. In beroep heeft appellante onder meer aangevoerd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten onrechte de conclusie van Kazemier, dat appellante wegens haar beperkte vermogens alleen in een veilige omgeving kan functioneren met eenvoudige opdrachten, niet heeft gevolgd wegens de gestelde taalbarrière. Volgens appellante is van een taalbarrière geen sprake geweest omdat tijdens het onderzoek bij Kazemier de dochter van appellante aanwezig is geweest.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De verzekeringsarts heeft wat betreft de fysieke klachten rekening gehouden met de informatie van de behandelende longarts van 21 januari 2014 en met de vastgestelde diagnose van lichte OSAS. Verder is informatie van de huisarts van 18 december 2013 meegewogen. Wat betreft de psychische klachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het ingebrachte rapport van Kazemier aanleiding gezien enkele aanvullende beperkingen in de opgestelde FML op te nemen. Volgens de rechtbank zijn de bevindingen van Kondakçi in lijn met die van de huisarts. Voor het aannemen van verdergaande beperkingen wordt geen aanleiding gezien. Verder is volgens de rechtbank geen reden om een nader deskundigenonderzoek te gelasten.
4. Appellante heeft in hoger beroep de eerdere gronden van het beroep gehandhaafd.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
De rechtbank heeft met juistheid de medische grondslag van het bestreden besluit onderschreven. In wat door appellante is aangevoerd heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien de beoordeling van het Uwv voor onjuist te houden. Hiertoe wordt overwogen dat psychiater Kondakçi op verzoek van het Uwv een psychiatrische expertise heeft verricht en in zijn rapport heeft uiteengezet hoe de psychische gesteldheid van appellante ingeschat moet worden. Niet gebleken is dat dit rapport niet zorgvuldig zou zijn opgesteld dan wel anderszins onjuiste gegevens bevat. De verzekeringsarts heeft zich bij zijn beoordeling hierop kunnen baseren. Naar aanleiding van het door appellante in bezwaar ingebrachte rapport van Kazemier, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep naast de diverse beperkingen die al waren opgenomen, een tweetal aanvullende beperkingen in de FML vastgesteld, namelijk op de aspecten 2.7 (eigen gevoelens uiten) en 6.1 (niet ’s avonds en ’s nachts werken). Appellante heeft haar standpunt dat uit de bevindingen van Kazemier volgt dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met haar beperkingen, onvoldoende onderbouwd. Dat Kazemier appellante wegens haar beperkte vermogens alleen in staat acht te functioneren in een veilige omgeving met eenvoudige voor haar begrijpelijke opdrachten, maakt de beoordeling van het Uwv niet onjuist. In dit verband wordt overwogen dat de arbeidsdeskundige van het Uwv de door appellante verrichte arbeid heeft omschreven als eenvoudig routinematig werk. Appellante heeft de juistheid van deze omschrijving niet bestreden.
5.2.
Wat betreft het standpunt van appellante, dat niet begrijpelijk is dat appellante gedurende het wachtjaar in het kader van de Ziektewet (ZW) ongeschikt is geacht voor de maatgevende arbeid en bij de beoordeling per einde wachttijd in het kader van de Wet WIA als geschikt is aangemerkt, wordt overwogen dat de beoordeling in het kader van de ZW een andere is dan de beoordeling die in het kader van de Wet WIA plaatsvindt. Bovendien heeft het Uwv bij de beoordeling van de aanspraak op uitkering op grond van de Wet WIA een psychiatrische expertise laten verrichten, teneinde meer duidelijkheid te verkrijgen over de medische situatie van appellante. Van een zorgvuldigheids- of motiveringsgebrek is geen sprake.
5.3.
Voor het raadplegen van een onafhankelijk deskundige bestaat geen aanleiding.
5.4.
Uit overwegingen 5.1 tot en met 5.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en P. Vrolijk en
H.A.A.G. Vermeulen als leden, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 april 2016.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) L.H.J. van Haarlem

NK