ECLI:NL:CRVB:2016:1572

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 april 2016
Publicatiedatum
29 april 2016
Zaaknummer
14-1907 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging nabestaandenuitkering wegens gebrek aan arbeidsongeschiktheid onder de ANW

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 april 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de beëindiging van een nabestaandenuitkering aan appellante, die door de Sociale verzekeringsbank (Svb) was toegekend op basis van de Algemene nabestaandenwet (ANW). De Svb had in 2012 besloten de uitkering te beëindigen omdat het jongste kind van appellante de leeftijd van 18 jaar had bereikt. Appellante stelde dat zij arbeidsongeschikt was en recht had op de uitkering, wat leidde tot een procedure bij de Svb en uiteindelijk bij de Centrale Raad van Beroep.

De Raad heeft vastgesteld dat de Svb voldoende medische grondslag had voor de conclusie dat appellante niet arbeidsongeschikt was in de zin van de ANW. De verzekeringsartsen van het Uwv hadden de situatie van appellante onderzocht en geconcludeerd dat zij minder dan 45% arbeidsongeschikt was. Appellante voerde aan dat haar klachten, waaronder migraine en andere lichamelijke en psychische klachten, niet adequaat waren beoordeeld. De rechtbank had echter geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de Svb de juiste conclusies had getrokken.

In hoger beroep herhaalde appellante haar argumenten, maar de Raad oordeelde dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een ander oordeel rechtvaardigden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de Svb terecht had besloten dat appellante geen recht had op een nabestaandenuitkering op basis van arbeidsongeschiktheid. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling en de noodzaak om de mate van arbeidsongeschiktheid objectief vast te stellen volgens de geldende wetgeving.

Uitspraak

14/1907 ANW
Datum uitspraak: 29 april 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
6 maart 2014, 13/3001 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E.R. Hagenaars, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingezonden.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 maart 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Hagenaars en E.O. Tackey, tolk. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door K. van Ingen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 10 februari 2005 heeft de Svb aan appellante met ingang van 1 augustus 2004 een nabestaandenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (ANW) toegekend.
1.2.
Bij besluit van 11 september 2012 heeft de Svb aan appellante meegedeeld dat de aan haar toegekende nabestaandenuitkering met ingang van 1 januari 2013 wordt beëindigd, omdat haar jongste kind op 18 december 2012 de leeftijd van 18 jaar heeft bereikt.
1.3.
Naar aanleiding van het besluit van 11 september 2012 heeft appellante de Svb meegedeeld dat zij arbeidsongeschikt is en tevens op die grond recht heeft op een nabestaandenuitkering. Hierop heeft de Svb het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) verzocht te onderzoeken of appellante arbeidsongeschikt is in de zin van de ANW. Het Uwv heeft op 26 oktober 2012 advies uitgebracht aan de Svb.
1.4.
Bij besluit van 9 november 2012 heeft de Svb appellante meegedeeld dat zij vanaf
1 januari 2013 geen recht heeft op een nabestaandenuitkering wegens arbeidsongeschiktheid omdat zij minder dan 45% arbeidsongeschikt wordt geacht.
1.5.
Bij brief van 5 december 2012 is namens appellante bezwaar gemaakt tegen het besluit van 9 november 2012. Appellante is van mening dat onvoldoende rekening is gehouden met haar lichamelijke klachten en dat zij ongeschikt is voor de geselecteerde functies. Zij acht zichzelf in ieder geval voor tenminste 45% arbeidsongeschikt.
1.6.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellante heeft de Svb appellante de rapporten toegezonden die ten grondslag hebben gelegen aan de beslissing tot weigering van de nabestaandenuitkering. Voorts heeft de Svb het Uwv verzocht om een herbeoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante te verrichten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv is na bestudering van alle gegevens in het dossier, onderzoek van appellante en het betrekken van aanvullende informatie tot de conclusie gekomen dat er een noodzaak is de door de primaire verzekeringsarts aangegeven beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) uit te breiden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is voorts tot de conclusie gekomen dat er geen medische indicatie is om de in de FML aangegeven mogelijke werktijden te veranderen. Vervolgens is rapport uitgebracht door een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van het Uwv. Deze is tot de conclusie gekomen dat appellante ook met de aanvullende beperkingen in passende functies een zodanig inkomen kan verdienen dat geen sprake is van arbeidsongeschiktheid in de zin van de ANW.
1.7.
Bij besluit op bezwaar van 2 mei 2013 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van appellante tegen het besluit van 9 november 2012 ongegrond verklaard.
2.1.
In beroep tegen het bestreden besluit heeft appellante aangevoerd dat bij de medische onderzoeken onvoldoende rekening is gehouden met haar klachten in verband met migraine. Voorts heeft zij aangevoerd dat rug-, nek- en schouderklachten, rechterarm- en buikklachten haar beletten deel te nemen aan het arbeidsproces. Tevens stelt appellante dat ook haar psychische klachten aanleiding geven tot verdergaande beperkingen dan door de verzekeringsarts zijn aangenomen.
2.2.
Het onderzoek ter zitting bij de rechtbank heeft plaatsgevonden op 29 oktober 2013. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst teneinde de Svb in de gelegenheid te stellen een nadere reactie in te zenden op de beroepsgronden en de ter zitting ingenomen stellingen. In het rapport van 22 november 2013 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd overwogen dat er geen onderbouwing is om tot een ander standpunt te komen wat betreft de belastbaarheid van appellante en de voor haar gestelde werktijdenregeling van
8 uur per dag en 30 uur per week. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens in het rapport van 27 november 2013 de conclusie getrokken dat er geen aanleiding is tot wijziging van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante.
2.3.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep van appellante ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek door het Uwv op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en niet heeft geleid tot onjuiste conclusies. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de rapporten alle relevante medische informatie in ogenschouw genomen en op inzichtelijke wijze gesteld dat geen sprake is van wezenlijk nieuwe gezichtspunten. Het bestreden besluit berust op een deugdelijke medische onderbouwing. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat de medische geschiktheid van de geduide functies voldoende is gemotiveerd.
3. Appellante heeft in hoger beroep opnieuw aangevoerd dat het onderzoek dat aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd, niet toereikend is. Zij heeft de in eerdere fasen van de procedure voorgedragen gronden en argumenten in essentie herhaald en benadrukt dat met name de onregelmatig voorkomende aanvallen van migraine haar beletten enige arbeid te verrichten.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de ANW heeft de nabestaande die arbeidsongeschikt is recht op een nabestaandenuitkering. Het begrip arbeidsongeschiktheid is nader gedefinieerd in artikel 11 van de ANW. Artikel 11 van de ANW luidt:
“1. Arbeidsongeschikt is degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken niet in staat is om met arbeid 55% te verdienen van hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan, met arbeid gewoonlijk verdienen.
2. In het eerste lid wordt onder de eerstgenoemde arbeid verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe die persoon met zijn krachten en bekwaamheden in staat is.”
4.2.
Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 23 maart 2007 (ECLI:NL:CRVB:2007:BA1702) heeft de wetgever met deze bepaling kennelijk beoogd aan te sluiten bij de omschrijving van het begrip arbeidsongeschiktheid in de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten, de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen en de inmiddels ingetrokken Algemene arbeidsongeschiktheidswet (kortweg: de arbeidsongeschiktheidswetten) en ligt het dan ook voor de hand bij de toepassing van
artikel 11 van de ANW zo mogelijk aansluiting te zoeken bij de regelgeving en de jurisprudentie met betrekking tot het begrip arbeidsongeschiktheid in die wetten. In zijn beleidsregel Arbeidsongeschiktheid, SB1018, heeft de Svb in overeenstemming met de rechtspraak van de Raad als uitgangspunt geformuleerd dat de autonome vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de ANW wordt gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek overeenkomstig de vereisten van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten.
4.3.
Er is geen aanleiding het oordeel van de rechtbank over de medische grondslag van het bestreden besluit voor onjuist te houden. Terecht is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat de verzekeringsartsen bij het opstellen van de FML voldoende rekening hebben gehouden met de beperkingen van appellante en voorts dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd heeft waarom de in beroep door appellante overgelegde stukken geen aanleiding hebben gegeven om meer of verdergaande beperkingen aan te nemen. Ook de in hoger beroep ingediende informatie van de behandelend oogarts van 9 maart 2016 leidt niet tot een ander oordeel. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat deze informatie geen betrekking heeft op de datum in geding en geen aanwijzingen bevat die erop duiden dat de Svb de ernst van de beperkingen van appellante heeft onderschat. Ook de ingezonden stukken die betrekking hebben op de aanvraag voor hulp bij het huishouden, een voorziening in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning, hebben geen betrekking op de datum in geding en bevatten overigens ook geen gegevens die aanleiding geven voor twijfel aan de juistheid van de beoordeling van appellantes toestand op 1 januari 2013.
4.4.
Met betrekking tot de arbeidskundige onderbouwing van het bestreden besluit heeft appellante in hoger beroep geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de Svb door middel van de ingebrachte rapporten toereikend heeft gemotiveerd waarom appellante ondanks haar medische beperkingen in staat moet worden geacht de werkzaamheden te verrichten die zijn verbonden aan de door de arbeidsdeskundigen geduide functies.
5. Gelet op het overwogene onder 4.1 tot en met 4.4 volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door L. Koper, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 april 2016.
(getekend) L. Koper
(getekend) N. Veenstra

MO