ECLI:NL:CRVB:2016:1539

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 april 2016
Publicatiedatum
28 april 2016
Zaaknummer
15-2722 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand op grond van schending inlichtingenverplichting na ontvangst erfenis

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de rechtbank Noord-Nederland. Appellant ontving vanaf 17 juni 2009 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Na een melding van de Belastingdienst over een aanzienlijk eindsaldo op zijn rekeningen, heeft het college van burgemeester en wethouders van Groningen een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek onthulde dat appellant belangrijke informatie, zoals het overlijden van zijn vader en de ontvangst van een erfenis, niet had gemeld. Hierdoor heeft het college besloten om de bijstand van appellant over een bepaalde periode in te trekken en de kosten terug te vorderen.

De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant betoogd dat hij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden, omdat hij niet op de hoogte was van de noodzaak om de erfenis te melden. De Raad heeft echter geoordeeld dat appellant wel degelijk op de hoogte had moeten zijn van zijn verplichtingen en dat hij de inlichtingenverplichting heeft geschonden. De Raad bevestigt dat de terugvordering van de bijstand terecht is, omdat appellant de ontvangen middelen niet heeft gemeld, wat van invloed was op zijn recht op bijstand.

De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd en benadrukt dat de verplichting om informatie te verstrekken over de afwikkeling van de erfenis cruciaal is voor het recht op bijstand. De beslissing van de Centrale Raad van Beroep is openbaar uitgesproken op 26 april 2016.

Uitspraak

15/2722 WWB
Datum uitspraak: 26 april 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
11 maart 2015, 14/5202 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Groningen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.Tj. van Dalen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 februari 2016. Voor appellant is
mr. Van Dalen verschenen. Het college heeft zich met voorafgaand bericht niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 17 juni 2009 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. In verband met het bezit van een eigen woning heeft het college de bijstand toegekend in de vorm van een geldlening. Naar aanleiding van een signaal van de Belastingdienst dat appellant in 2011 een eindsaldo van € 12.237,- op zijn rekeningen had staan, heeft de afdeling Fraude Controle een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport Fraude Controle van 5 december 2013.
1.2.
Uit het onderzoek is gebleken dat appellant geen opgave heeft gedaan van onder meer het overlijden van zijn vader op 26 februari 2011, de ontvangst van een voorschot op de erfenis van € 30.000,- in november 2011 en de definitieve afwikkeling van de erfenis op 27 juni 2012, waarbij het eindbedrag van de aan appellant toekomende erfenis is bepaald op
€ 36.427,-.
1.3.
Dit is voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 13 maart 2014 de bijstand van appellant over de periode van 26 februari 2011 tot en met 30 april 2013 in te trekken en de kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van € 24.250,02 van hem terug te vorderen.
1.4.
Bij besluit van 28 oktober 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 13 maart 2014 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het college de motivering van het besluit aangepast. Het college heeft een splitsing aangebracht tussen de periode van 26 februari 2011 tot en met 27 juni 2012 en de periode van 28 juni 2012 tot en met 30 april 2013. Over de eerstgenoemde periode wordt de bijstand niet ingetrokken, maar teruggevorderd met toepassing van artikel 58, tweede lid, onderdeel f, van de WWB omdat sprake is van naderhand verkregen middelen. Met ingang van 28 juni 2012 wordt de bijstand ingetrokken omdat appellant zijn inlichtingenplicht heeft geschonden. Hierbij wordt toepassing gegeven aan artikel 17, eerste lid van de WWB, juncto artikel 54, derde lid, van de WWB. Het college heeft aan de terugvordering over de periode van 28 juni 2012 tot en met 30 april 2013 artikel 58, eerste lid, van de WWB ten grondslag gelegd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Periode van 26 februari 2011 tot en met 27 juni 2012
4.1.
De Raad verwijst voor het wettelijk kader naar de aangevallen uitspraak en voegt daar nog aan toe dat bij de toepassing van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB het college geen voorafgaand herzienings- of intrekkingsbesluit hoeft te nemen. Of het college op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB bevoegd is tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand hangt af van het antwoord op de vraag of de ontvangen middelen betrekking hebben op een periode waarover eerder bijstand is verleend en of de ontvangen middelen teruggerekend naar het tijdstip waarop de aanspraken op die middelen ontstonden tezamen met de toen aanwezige (overige) vermogensbestanddelen en, indien van belang, met inachtneming van de toen geldende vermogensgrens, het vrij te laten vermogen overschrijden.
4.2.
Naar vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 26 juni 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:548) ontstaat de aanspraak op een erfdeel - voor de toepassing van artikel 58, tweede lid (vóór 1 januari 2013: eerste lid), aanhef en onder f, van de WWB - op het tijdstip van overlijden van de erflater. De beroepsgrond van appellant dat de rechtbank er ten onrechte geen rekening mee heeft gehouden dat hij op 26 februari 2011, de datum van het overlijden van zijn vader, het geld nog niet in handen had en dat het voor hem dus niet begrijpelijk is waarom hij over de periode van 26 februari 2011 tot het moment dat hij een voorschot op de erfenis kreeg geld zou moeten terugbetalen, slaagt dan ook niet.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat hij bijstand in de vorm van een geldlening ontving en dat hij die lening aan het einde van de bijstandsperiode sowieso zou moeten terugbetalen. Het feit dat het hier gaat om leenbijstand maakt de situatie volgens appellant anders dan in het geval de bijstand definitief is toegekend. Voorts heeft hij aangevoerd dat hij het grootste deel van het voorschot heeft gebruikt om zijn woning op te knappen en achterstallig onderhoud weg te werken. Dat is volgens appellant ook in het belang van het college geweest omdat het college behoefte heeft aan zoveel mogelijk zekerheid in het geval appellant aan het einde van de bijstandsperiode niet in staat is het aan hem uitgeleende geld in één keer aan het college terug te betalen. Het verhelpen van achterstallig onderhoud doet de waarde van het huis stijgen en daarmee ook de zekerheid voor het college.
4.4.
Deze beroepsgronden slagen niet. Vaststaat dat appellant op 26 februari 2011 aanspraak heeft gekregen op zijn aandeel in de nalatenschap van zijn vader en dat hij op 30 november 2011 en op 27 juni 2012 feitelijk daarover de beschikking heeft gekregen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat sprake is van achteraf verkregen middelen over een periode waarover bijstand is verleend. Daarbij maakt het voor de terugvordering geen verschil dat de bijstand is verleend in de vorm van een geldlening. Immers, ook de toekenning van bijstand in de vorm van een geldlening is bedoeld om in de noodzakelijke kosten van levensonderhoud te kunnen voorzien. Dat achteraf rekening wordt gehouden met de later ontvangen middelen en dat de eerder verleende bijstand, ook als die is verleend in de vorm van een geldlening, wordt teruggevorderd, hangt samen met het aanvullend karakter van de bijstand. In deze situatie kan het college tot terugvordering overgaan zodra betrokkene feitelijk kan beschikken over bepaalde middelen. Het stond appellant dan ook niet vrij om de uit de erfenis beschikbaar gekomen middelen voor andere doeleinden dan voor zijn levensonderhoud te gebruiken.
Periode van 28 juni 2012 tot en met 30 april 2013
4.5.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB is de belanghebbende verplicht om aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden te doen waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
4.6.
Appellant heeft over deze periode als beroepsgrond aangevoerd dat hij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden door het niet melden van de afwikkeling van de erfenis. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting niet is nagekomen door het college niet op de hoogte te stellen van de afwikkeling van de erfenis op 27 juni 2012. Het geven van inlichtingen over de afwikkeling van de erfenis is onmiskenbaar van belang voor het recht op de aan appellant verleende leenbijstand. De beroepsgrond van appellant dat hij dat niet wist en dat hij is afgegaan op informatie van de notaris slaagt niet. De in artikel 17 van de WWB neergelegde verplichting is een objectief geformuleerde verplichting, waarbij opzet geen rol speelt. Beoordeeld moet worden of appellant het verkrijgen van de erfenis had moeten melden en dit heeft nagelaten. Dat laatste is, zoals hiervoor reeds is vastgesteld, het geval. Appellant heeft een eigen verantwoordelijkheid voor het op juiste wijze nakomen van zijn inlichtingenverplichting en heeft er niet van kunnen uitgaan dat de notaris alles zou doorgeven aan het college.
4.7.
Appellant heeft verder aangevoerd dat hij door de terugvordering in financiële problemen komt. Het besluit tot terugvordering over deze periode dateert van na 1 januari 2013, zodat het college met toepassing van artikel 58, eerste lid, van de WWB (zoals deze bepaling luidde vanaf 1 januari 2013) gehouden was bij schending van de inlichtingenverplichting - en voor deze periode dus niet op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste van de WWB zoals de rechtbank heeft overwogen bevoegd was - de ten onrechte verstrekte bijstand van appellant terug te vorderen. De beroepsgrond dat appellant door de terugvordering in financiële problemen komt kan dan ook geen doel treffen. Daarbij komt dat appellant bij de invordering van het door hem terug te betalen bedrag de bescherming heeft, of deze zo nodig kan inroepen, van de regels over de beslagvrije voet als neergelegd in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Met de enkele verwijzing naar financiële problemen heeft appellant voorts niet aannemelijk gemaakt dat zich in zijn geval dringende redenen voordoen zoals bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de WWB, zoals dat luidde vanaf 1 januari 2013.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Y.J. Klik, in tegenwoordigheid van M.S. Spek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 april 2016.
(getekend) Y.J. Klik
(getekend) M.S. Spek

HD