ECLI:NL:CRVB:2016:1527

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 april 2016
Publicatiedatum
26 april 2016
Zaaknummer
16/1694 AW-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening door de Centrale Raad van Beroep in ambtenarenrechtelijke zaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 april 2016 uitspraak gedaan op het verzoek om voorlopige voorziening van de Staatssecretaris van Financiën. De Staatssecretaris had hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag van 11 februari 2016, waarin het bestreden besluit werd vernietigd. De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris niet in redelijkheid kon besluiten tot ontslag van betrokkene, omdat het negatieve studieadvies niet voldoende was gemotiveerd. De Staatssecretaris verzocht de Raad om een voorlopige voorziening, zodat hij niet hoefde te voldoen aan de opdracht van de rechtbank om opnieuw op het bezwaar te beslissen totdat het hoger beroep was beslist. De voorzieningenrechter overwoog dat de enkele omstandigheid dat de aangevallen uitspraak volgens de Staatssecretaris niet in stand zal kunnen blijven, op zichzelf niet voldoende is voor het treffen van een voorlopige voorziening. De Raad concludeerde dat er geen sprake was van onverwijlde spoed en dat het verzoek kennelijk ongegrond was. De uitspraak van de rechtbank noopte de Staatssecretaris enkel tot het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar, en niet tot herstel van het dienstverband met betrokkene. De voorzieningenrechter wees het verzoek af en oordeelde dat de door de Staatssecretaris aangevoerde redenen niet voldoende zwaarwegend waren om aan te nemen dat er sprake was van spoedeisend belang. De uitspraak werd gedaan door J.J.A. Kooijman, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier.

Uitspraak

16/1694 AW-VV
Datum uitspraak: 21 april 2016
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
Partijen:
de Staatssecretaris van Financiën (verzoeker)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
11 februari 2016, 15/4258 (aangevallen uitspraak).
Verzoeker heeft tevens een verzoek om voorlopige voorziening gedaan.
Met toepassing van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is de behandeling van het verzoek ter zitting achterwege gebleven.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 28 oktober 2013 is betrokkene met ingang van 1 augustus 2013 aangesteld als ambtenaar van de Belastingdienst in tijdelijke dienst. Aanvankelijk was de aanstelling gebaseerd op artikel 6, tweede lid, aanhef en onder b, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR). Vanaf de datum waarop betrokkene de verklaring omtrent het gedrag had ingediend was sprake van een aanstelling in tijdelijke dienst met een proeftijd van ten hoogste twee jaar als bedoeld in artikel 6, tweede lid, aanhef en onder a, van het ARAR. Met ingang van september 2013 is betrokkene gestart met de opleiding associate degree accountancy (AD/AC).
1.2.
Bij besluit van 13 januari 2014 is de aanstellingsgrondslag van het besluit van 28 oktober 2013 gewijzigd in die zin dat betrokkene met ingang van 1 augustus 2013 is aangesteld in tijdelijke dienst voor de duur van een opleiding als bedoeld in artikel 6, tweede lid, aanhef en onder d, van het ARAR.
1.3.
Bij besluit van 31 oktober 2014 heeft verzoeker betrokkene met ingang van 1 februari 2015 eervol ontslagen op grond van artikel 95, tweede lid, aanhef en onder a, van het ARAR. Bij besluit van 7 mei 2015 (bestreden besluit) heeft verzoeker het bezwaar van betrokkene ongegrond verklaard. Betrokkene heeft in juni 2014 voor twee vakken, ook na herkansing, een onvoldoende behaald. Daarmee voldoet betrokkene niet aan het toetskader dat voor de opleiding is opgesteld en dat één herkansing per vak en afronding van de opleiding binnen twee jaar aangeeft. Uit het negatief advies van het studiedecanaat van 15 juli 2014 en de brief van de escalatiecommissie van 14 augustus 2014 volgt dat er geen redenen zijn om aan de hand van de studieresultaten en de persoonlijke omstandigheden van betrokkene af te wijken van het toetskader en maatwerk toe te passen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen over griffierecht en proceskosten - het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en verzoeker opgedragen om binnen zes weken na verzending van de uitspraak opnieuw op het bezwaar te beslissen. De rechtbank heeft overwogen dat in het negatieve studieadvies van 15 juli 2014, naast de beoordeling of er bijzondere persoonlijke omstandigheden waren die een onvoldoende voor een herkansing konden rechtvaardigen, had moeten worden bezien of betrokkene met een maatwerkproject wellicht in staat zou zijn geweest alsnog de opleiding binnen twee jaar te halen. De conclusie is dat het negatieve advies en het bestreden besluit, waarin daar evenmin op in wordt gegaan, een deugdelijke motivering ontberen, zodat verzoeker niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten aan betrokkene ontslag te verlenen.
3. Verzoeker heeft tegen de aangevallen uitspraak hoger beroep ingesteld en tevens de Raad verzocht om bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat hij geen uitvoering hoeft te geven aan de door de rechtbank gegeven opdracht om opnieuw op het bezwaar te beslissen totdat de Raad op het hoger beroep heeft beslist. Volgens verzoeker houdt de opdracht van de rechtbank in dat getoetst dient te worden of er bijzondere omstandigheden waren die een onvoldoende voor een herkansing konden rechtvaardigen, maar ook moet worden bezien of betrokkene met een maatwerktraject wellicht in staat zou zijn geweest de opleiding binnen twee jaar te halen. Als verzoeker die toets, die hij onjuist acht, zou hanteren is de kans aanwezig dat alsnog maatwerk dient te worden geboden en betrokkene weer in dienst moet worden genomen wat hij uiterst onwenselijk vindt. In zoverre heeft hij spoedeisend belang bij de gevraagde voorziening.
4. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 8:104, eerste lid, en artikel 8:108, eerste lid, in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2.
Vooropgesteld wordt dat de enkele omstandigheid dat de aangevallen uitspraak volgens verzoeker niet in stand zal kunnen blijven op zichzelf niet een voldoende grondslag vormt voor het oordeel dat een spoedeisend belang het treffen van een voorlopige voorziening vordert. De wetgever heeft immers aan het instellen van hoger beroep in zaken als deze geen schorsende werking willen toekennen en daarmee het risico van mogelijke problemen bij de naleving van een in hoger beroep aangevochten uitspraak bij het betrokken bestuursorgaan gelegd. Weliswaar zijn gevallen denkbaar waarin de bij de uitvoering van een uitspraak betrokken belangen dermate zwaarwegend zijn dat aan de hand van een voorlopig oordeel omtrent de mate van waarschijnlijkheid dat die uitspraak in stand zal kunnen blijven, wordt bezien of voor doorbreking van het door de wetgever gewenste stelsel in het concrete voorliggende geval aanleiding bestaat, maar daarvan is in dit geval geen sprake.
4.3.
De aangevallen uitspraak houdt voor verzoeker niet meer en niet minder in dan dat hij met inachtneming van de overwegingen van die uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen. De aangevallen uitspraak noopt (nog) niet tot het herstel van het dienstverband met betrokkene, nu het handhaven van het ontslag door de overwegingen van de rechtbank geenszins op voorhand is uitgesloten of vrijwel onmogelijk is gemaakt.
4.4.
De door verzoeker aangevoerde redenen leveren niet een zwaarwegend (spoedeisend) belang op als bedoeld is artikel 8:81 van de Awb. De door verzoeker geschetste nadelen die verbonden zijn aan onmiddellijke uitvoering van de aangevallen uitspraak gaan niet uit boven wat in het algemeen, krachtens het wettelijk stelsel zoals onder 4.1 en 4.2 weergegeven, voor rekening van het betrokken bestuursorgaan dient te worden gelaten. Dat naleving van de aangevallen uitspraak leidt tot voor verzoekers organisatie onoverkomelijke problemen of risico’s heeft verzoeker niet aannemelijk gemaakt.
4.5.
Uit het voorgaande volgt dat niet voldaan is aan de in artikel 8:81 van de Awb gestelde voorwaarde van onverwijlde spoed, zodat het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening kennelijk ongegrond is en afgewezen moet worden.
5. Niet gebleken is van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek
om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht af.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 april 2016.
(getekend) J.J.A. Kooijman
(getekend) P.W.J. Hospel

JL