ECLI:NL:CRVB:2016:1523
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking en terugvordering van bijstand wegens verzwegen gezamenlijke huishouding
In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellanten, die een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd zonder dit te melden aan het college van burgemeester en wethouders van Smallingerland. Appellante ontving sinds 27 mei 2003 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) voor alleenstaande ouders, terwijl appellant sinds 4 januari 2013 bijstand ontving voor alleenstaanden. Na een onderzoek door de gemeente, dat werd gestart na verzuimcontroles van appellant, werd vastgesteld dat appellant sinds medio maart 2013 samenwoonde met appellante. Dit leidde tot besluiten van het college om de bijstand met terugwerkende kracht in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen. De rechtbank Noord-Nederland verklaarde het beroep van appellanten tegen deze besluiten ongegrond.
In hoger beroep stelden appellanten dat de verklaringen die zij tijdens een huisbezoek hebben afgelegd niet gebruikt mochten worden voor de beoordeling van hun recht op bijstand. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de verklaringen van appellant tijdens het gesprek op 15 januari 2014 wel degelijk relevant waren, omdat hij redelijkerwijs had kunnen verwachten dat zijn woonadres ook ter sprake zou komen. De Raad oordeelde echter dat de verklaring van appellante tijdens het huisbezoek niet volledig kon worden gebruikt voor de beoordeling van de periode voorafgaand aan het huisbezoek, omdat er geen 'informed consent' was gegeven. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, maar oordeelde dat het college zijn besluit voldoende had gemotiveerd op basis van andere beschikbare informatie.