ECLI:NL:CRVB:2016:1523

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 april 2016
Publicatiedatum
26 april 2016
Zaaknummer
15/2856 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens verzwegen gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellanten, die een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd zonder dit te melden aan het college van burgemeester en wethouders van Smallingerland. Appellante ontving sinds 27 mei 2003 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) voor alleenstaande ouders, terwijl appellant sinds 4 januari 2013 bijstand ontving voor alleenstaanden. Na een onderzoek door de gemeente, dat werd gestart na verzuimcontroles van appellant, werd vastgesteld dat appellant sinds medio maart 2013 samenwoonde met appellante. Dit leidde tot besluiten van het college om de bijstand met terugwerkende kracht in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen. De rechtbank Noord-Nederland verklaarde het beroep van appellanten tegen deze besluiten ongegrond.

In hoger beroep stelden appellanten dat de verklaringen die zij tijdens een huisbezoek hebben afgelegd niet gebruikt mochten worden voor de beoordeling van hun recht op bijstand. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de verklaringen van appellant tijdens het gesprek op 15 januari 2014 wel degelijk relevant waren, omdat hij redelijkerwijs had kunnen verwachten dat zijn woonadres ook ter sprake zou komen. De Raad oordeelde echter dat de verklaring van appellante tijdens het huisbezoek niet volledig kon worden gebruikt voor de beoordeling van de periode voorafgaand aan het huisbezoek, omdat er geen 'informed consent' was gegeven. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, maar oordeelde dat het college zijn besluit voldoende had gemotiveerd op basis van andere beschikbare informatie.

Uitspraak

15/2856 WWB
Datum uitspraak: 19 april 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 23 maart 2015, 14/4320 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Smallingerland (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. H.L. Thiescheffer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 februari 2015. Namens appellanten is verschenen mr. Thiescheffer. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sedert 27 mei 2003 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellant ontving vanaf 4 januari 2013 bijstand ingevolge de WWB naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Appellant is op 2 september 2013 gestart met een re-integratietraject bij [A.]. Naar aanleiding van het feit dat appellant bij twee verzuimcontroles niet thuis was aangetroffen, heeft een toezichthouder, werkzaam bij de gemeente Smallingerland, een onderzoek ingesteld naar de woonsituatie van appellant. In het kader van dat onderzoek heeft de toezichthouder onder meer het systeem Afvalris, waarin de aanbiedingen van huisvuil en ledigingen van containers staan geregistreerd, geraadpleegd en verbruiksgegevens van water en elektra opgevraagd van de woning van appellant. Voorts heeft de toezichthouder appellant bij brief van 3 januari 2014 uitgenodigd voor een gesprek op 15 januari 2014 over de voortgang van het re-integratietraject. Daarbij heeft hij appellant tevens verzocht bankafschriften van al zijn lopende en/of spaarrekeningen van de laatste drie maanden mee te nemen. In dit gesprek heeft appellant verklaard vanaf medio maart 2013 met appellante samen te wonen op haar woonadres in Drachten. Vervolgens hebben de toezichthouder en een collega, in gezelschap van appellant, aansluitend op het gesprek een huisbezoek aan de woning van appellante gebracht om de woon- en leefsituatie van en met hen beiden te bespreken. Tijdens dit huisbezoek heeft appellante verklaard vanaf medio maart 2013 met appellant samen te wonen.
1.3.
Bij twee afzonderlijke besluiten van 13 maart 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 22 augustus 2014 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellanten met ingang van 15 maart 2013 ingetrokken, de over de periode van 15 maart 2013 tot 1 januari 2014 gemaakte kosten van bijstand van appellanten teruggevorderd en appellanten over en weer hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de terugvordering van bijstand van de ander. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellanten een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd waarvan zij in strijd met de op hen rustende inlichtingenverplichting geen melding hebben gemaakt bij het college. Als gevolg hiervan is hun ten onrechte bijstand naar de norm voor een alleenstaande (ouder) verstrekt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellanten stellen zich allereerst op het standpunt dat het college de verklaring die appellant op 15 januari 2014 heeft afgelegd, niet bij zijn beoordeling had mogen betrekken.
4.1.1.
Daartoe hebben zij in de eerste plaats aangevoerd dat de toezichthouder appellant enkel had uitgenodigd om de voortgang van het re-integratietraject te bespreken, zodat appellant volkomen verrast was toen er van gemeentewege indringend naar zijn verblijfsplaats werd geïnformeerd en dan in het bijzonder of hij een gezamenlijke huishouding zou voeren. Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat appellant niet kan worden gevolgd in zijn stelling dat hij op oneigenlijke gronden is uitgenodigd voor het gesprek op 15 januari 2014. Dat appellant is uitgenodigd voor een gesprek in verband met de voortgang van zijn re-integratietraject, betekent niet dat de toezichthouder niet mocht informeren naar het woonadres van appellant. Voor een goede voortgang van het
re-integratietraject is het immers (ook) noodzakelijk dat appellant juiste informatie over zijn woonadres verstrekt en bij (ziekte)verzuim bereikbaar is voor het college en het
re-integratiebedrijf. Nu de toezichthouder appellant had verzocht de bankafschriften van de laatste drie maanden mee te nemen, had appellant bovendien redelijkerwijs kunnen verwachten dat niet enkel de re-integratie bij [A.] onderwerp van gesprek zou kunnen zijn.
4.1.2.
Appellanten hebben in de tweede plaats aangevoerd dat appellant ten tijde van het gesprek psychische problemen had en zich geen raad wist met de indringende vraagstelling. Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Appellant heeft de gestelde psychische problemen ook in hoger beroep niet, althans onvoldoende onderbouwd. Uit het feit dat, zoals ter zitting naar voren is gebracht, appellant in augustus 2015 is opgenomen in verband met een alcoholverslaving, kan niet worden afgeleid dat appellant op 15 januari 2014 niet in staat was een verklaring af te leggen. Uit de door appellant afgelegde en ondertekende schriftelijke verklaring van 15 januari 2014, en ook overigens, blijkt evenmin dat appellant zijn verklaring niet in vrijheid dan wel onder onaanvaardbare druk heeft afgelegd dan wel niet in staat was om de vragen over zijn hoofdverblijf en gezamenlijke huishouding correct en adequaat te beantwoorden. Voorts heeft appellant ter hoorzitting aangegeven over zijn woonsituatie uit eigener beweging melding te willen doen bij het college en heeft hij bij die gelegenheid desgevraagd ontkend dat er onjuistheden in de verklaring staan.
4.2.
Appellanten stellen zich voorts op het standpunt dat het college de verklaring die appellante op 15 januari 2014 tijdens het huisbezoek heeft afgelegd, niet bij zijn beoordeling had mogen betrekken.
4.2.1.
Daartoe hebben zij aangevoerd dat niet is voldaan aan het vereiste van ‘informed consent’, zodat de verklaring die op dat moment door appellante is afgelegd niet kan bijdragen aan het bewijs van een gezamenlijke huishouding van appellanten. Deze beroepsgrond slaagt gedeeltelijk.
4.2.2.
Uit het van het huisbezoek opgemaakte verslag blijkt dat voorafgaand aan het binnentreden appellante wel is geïnformeerd over de reden van het huisbezoek, maar niet dat appellante erop is gewezen dat zij niet verplicht is de medewerkers van de gemeente binnen te laten en dat haar duidelijk is gemaakt dat het niet geven toestemming gevolgen heeft voor de verlening van bijstand. Niet in geschil is dat er een redelijke grond was voor het afleggen van een huisbezoek. Omdat een redelijke grond voor het huisbezoek aanwezig was, betekent de omstandigheid dat het ‘informed consent’ bij het binnentreden in de woning ontbrak niet dat wat tijdens het huisbezoek is verklaard en waargenomen buiten beschouwing moet blijven bij de beoordeling van het recht op bijstand. Dit is slechts anders indien het gebruik maken door het college van wat tijdens het huisbezoek is verklaard en waargenomen zozeer indruist tegen wat van een behoorlijk handelend bestuursorgaan mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (ECLI:NL:CRVB:2015:2283), gaat de zogeheten ‘indruisregel’ niet op ten aanzien van de aan het huisbezoek voorafgaande periode. Aan de indruisregel ligt immers ten grondslag dat een weigering om aan het huisbezoek mee te werken - gegeven de aanwezigheid van een redelijke grond - gevolgen zou hebben gehad voor het recht op bijstand. Die weigering zou echter slechts gevolgen hebben gehad voor de periode vanaf de datum van het huisbezoek. De enkele weigering om medewerking te verlenen aan een huisbezoek zou op zichzelf geen gevolgen hebben gehad voor het verleden. Het is gelet daarop niet juist om het onrechtmatig verkregen bewijs wel te betrekken in de beoordeling van de periode voorafgaand aan het huisbezoek
4.2.3.
Gelet op wat in 4.2.2 is overwogen, mag wat ten tijde van het huisbezoek is waargenomen en verklaard, slechts worden gebruikt bij de beoordeling van de periode vanaf 15 januari 2014. Appellanten hebben namelijk niet aannemelijk gemaakt dat dit zozeer indruist tegen wat van een behoorlijk handelend bestuursorgaan mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. Bij de beoordeling van de periode van 15 maart 2013 tot en met 14 januari 2014 mag wat tijdens het huisbezoek is waargenomen en verklaard daarentegen niet als bewijs worden gebruikt.
4.2.4.
In zoverre is het bestreden besluit niet deugdelijk gemotiveerd. De Raad ziet echter aanleiding om dit gebrek aan het besluit met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht te passeren. Uit het voorgaande volgt dat aannemelijk is dat appellanten hierdoor niet benadeeld zijn. Het college heeft zijn besluitvorming immers wel kunnen baseren op de door appellant voorafgaand aan het huisbezoek afgelegde verklaring dat hij vanaf medio maart 2013 met appellante samenwoont op haar woonadres in Drachten.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van C.A.W. Zijlstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 april 2016.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) C.A.W. Zijlstra

HD