ECLI:NL:CRVB:2016:1517
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake WIA-uitkering en arbeidsongeschiktheid
In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die haar beroep tegen het besluit van het Uwv om geen WIA-uitkering toe te kennen ongegrond heeft verklaard. Appellante, die sinds maart 2012 vanwege psychische klachten niet meer kan werken, had een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering. Het Uwv concludeerde op basis van medisch en arbeidskundig onderzoek dat haar arbeidsongeschiktheid per 13 april 2014 slechts 20,10% bedroeg, wat onder de drempel van 35% ligt voor het recht op een WIA-uitkering. De rechtbank oordeelde dat appellante niet had aangetoond dat haar beperkingen op de relevante datum waren onderschat en dat het medisch advies van het Uwv voldeed aan de eisen van zorgvuldigheid.
In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat haar belastbaarheid was overschat en dat de geselecteerde functies niet geschikt voor haar waren. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de medische grondslag van het bestreden besluit deugdelijk was gemotiveerd en dat appellante niet had aangetoond dat zij op de datum in geding meer beperkt was dan door de verzekeringsartsen was aangenomen. De Raad bevestigde dat de functie van samensteller elektronische apparatuur geschikt was, terwijl de geschiktheid van de functie telefonist niet overtuigend was gemotiveerd. Desondanks waren er voldoende andere functies beschikbaar die de schatting konden onderbouwen, waardoor het hoger beroep niet slaagde.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan op 26 april 2016.